| |
| |
| |
Uittreksels en Beoordeelingen.
Vaticiniorum Jesajae volumen postremum a Cap. XL usque ad LXVI. - Hebraica ad numeros recensuit, versionem et notas adjecit E.I. Greve, LL. OO. et Antiq. Jud. Prof. Ord. in Academia Franequerae. - Accedit interpretatio Belgica. - Volumen prius. Continens carmina a Cap. XL ad LVI 9. Prostant Amsterodami, apud W. Brave, 1810. 304 Pagg. Const. ƒ 6-:-:
Dat is:
De Voorzeggingen van Jesaia, laatste gedeelte van Hoofdst. XL tot LXVI. Naar de verzenmaat oordeelkundig bchandeld. met eene vertaling en aanmerkingen van e.i. greve, gewoon Hoogl. in de OO. talen en Hebr. Oudheden op de Hoogeschool van Franeker. - Hier komt bij eene Nederduitsche Vertaling. - Eerste Deel. bevattende de gedichten van Hoofdst. XL tot LVI. 9.
De Franeker Hoogleeraar e.j. greve levert hier het eerste gedeelte van een Werk, waardoor hij den roem van Oostersche Taalkennis en Oordeelkunden van onze schultensen, schroeders, scheidiussen, op welke namen de Nederlanders zich beroemen kunnen en mogen, evenaart en op zijde streeft.
Tot hiertoe was de Prosodie en Verzenmaat der Hebreeuwsche Dichters voor ons onder de verlorene kundigheden te rekenen, en slechts door weinigen, doch met eenen min gelukkigen uitslag, derzelver herstelling beproefd. De Hoogleeraar greve, van wiens schrandere oordeelkunde in het herstellen van den oorspronkelijken Tekst, en het nasporen van deszelfs echte en ware lezing wij, zoo met betrekking tot den Griekschen Tekst des Nieuwen als den Hebreeuwschen des Ouden Testaments in 's Mans vorige Werken de duidelijkste bewijzen hebben, heeft aan dit moeijelijk onderwerp eene verbazende en taaije vlijt, met inspanning van alle krachten, belteed, en is daarin in zoo verre gelukkig geslaagd, dat hij zich in staat gevoeld heeft, om van den uitslag van zijnen arbeid te dezen
| |
| |
gebruik te kunnen maken in de Oordeelkunde, ter zuivering en herstelling van de oorspronkelijke lezing in Hebreeuwsche Dichtstukken, en in dit tegenwoordig Werk, bijzonder, in de Dichtstukken van jesaia, die zoo voortreffelijk en in meer dan één opzigt zoo belangrijk zijn.
Wij zullen, ten einde onze Lezers met dit Werk nader bekend te maken, vooraf opgeven deszelfs inrigting en schikking. Het is gedrukt in een Quartoformaat, doch gekeerd, op de wijze als Muzijkboeken dikwijls zijn ingerigt. Deze vorm is door den Hoogleeraar verkozen, omdat hij den Tekst op den regel wilde gedrukt hebben, hetwelk de voet- en verzenmaat der gedichten vereischte, waar naast hij nog de verschillende lezingen plaatsen wilde, waartoe het gewone Quarto-formaat geene ruimte liet. Het is jammer, dat dit niet anders heeft kunnen geschikt worden; daar men niet ontkennen kan, dat de tegenwoordige vorm, al ware het slechts door de ongewoonheid, iets onbehagelijks voor het oog heeft. Mischien had men het hoofdoogmerk, met behouding van den gewonen vorm, kunnen bereiken, indien men hetgeen nu op den kant geplaatst is, aan den voet der Bladzijden geplaatst had, met behoorlijke aanwijzingen, en onderscheiden van de overige Critische aanmerkingen. Doch, dit is nu niet anders, en wie op het wezenlijke ziet, zal zich door den vorm niet laten hinderen.
Eene uitvoerige Voorrede gaat vooraf. In dezelve betoogt de Hoogleeraar de Echtheid der Schriften van jesaia, dat is, dat dezelve alle, welke wij thans onder dezen naam bezitten, aan dezen Profeet behooren, en onvervalscht tot ons gekomen zijn, eenige verplaatsingen en toevallige kleinere invoegselen en verschillende lezingen uitgezonderd, welke echter geheel niet aan een opzettelijk bederven van den Tekst moeten worden toegeschreven.
Dewijl, in onzen tijd, voornamelijk de geleerde j.g. eichhorn, in zijne Inleiding in het O. Testament, III Deel, beweerd heeft, dat het met de gedichten, onder den naam van jesaia bijeenverzameld, genoegzaam even eens gelegen zij, als met die verzameling van gedichten, welke de Psalmen van david genoemd worden, alhoewel een groot gedeelte derzelve andere
| |
| |
Dichters tot makers hebben, dat dus ook de gedichten, onder den naam van jesaia vervat, eene Anthologie of Bloemenlezing zouden zijn van gedichten van onderscheidene Dichters, onder den naam van jesaia bijeengevoegd en dus uitgegeven; heeft de Hoogleeraar greve, in deze Voorrede, opzettelijk zijn werk gemaakt, om deze meening van eichhorn ter toetse te brengen, en daar dezelve ongegrond bevonden werd, te wederleggen. Dit heeft de Hoogleeraar op eene voortreffelijke wijze uitgevoerd; wij kunnen hem in alle bijzonderheden niet volgen, zonder te wijdloopig te worden. Het volgende zij dan genoeg tot eene proeve. Eichhorn ontzegt onder anderen aan jesaia de voorzegging omtrent de Moabiten, Hoofdst. XV en XVI, om reden, dat in het laatste vers van het XVIde Hoofdstuk de tijd der vervulling bepaald wordt tot drie jaren, terwijl uit jeremia XLVIII blijken zal, dat de aan de Moabiten voorzegde rampen hun eerst, weinige jaren voor de verovering van Jeruzalem door nebukadnezar, overgekomen zijn. De Hoogleeraar greve toont, met gronden, aan, dat de rampen, hier aan de Moabiten voorzegd, onderscheiden zijn van de rampen, hun door jeremia bedreigd, en den Moabiten, ten tijde van hiskia, kunnen getroffen hebben; (Pag. V. VI.) en wanneer eichhorn zijne gedachte omtrent deze beide Hoofdstukken XV en XVI ook zoekt te staven, uit het onderscheid van stijl, hetwelk zal op te merken zijn tusschen deze Hoosdstukken en de overige gedichten van jesaia, merkt de Heer greve regt ter snede aan, dat dit gewaande onderscheid zich alleenlijk grondt in het
onderscheid van vers- en voetmaat dezer gedichten, en dus dat met even veel regt iemand uit het onderscheid der verzensoorten in de Brieven of Lierzangen van horatius, zou mogen besluiten, dat of deze of gene horatius niet tot Dichter hadden: terwijl de buitengewone melding van zoo vele bijzondere steden en plaatsen van moabs land kan verklaard worden uit den aard der onheilen van moab, verwoesting door aardbeving en door vijanden, enz.
Even ongegrond handelt eichhorn, met het XXIste Hoofdstuk aan jesaia te ontzeggen. Volgens den Heer greve zal in hetzelve voorzegd zijn niet de verovering van Babel door cyrus, op welke onder- | |
| |
stelling eichhorn hier bouwt, maar de verovering van Babel door de Assyriers, wanneer zij die stad, die van het Assyrische Rijk was afgevallen, weder tot gehoorzaamheid bragten, hetwelk reeds ten tijde van hiskia zal geschied zijn.
Dus is het ook gelegen met Hoofdst. XXIII, hetwelk eichhorn insgelijks aan eenen lateren Dichter dan jesaia wil toeschrijven, in de onderstelling, dat de verwoesting van het oude Tyrus door nebukadnezar in hetzelve voorzegd wordt. De Heer greve denkt aan eenen togt van den Assyrischen Koning salmanassar tegen Tyrus en Zidon, welke veel vroeger is, zoodat het dichtstuk tot jesaia's tijd behoort, hetwelk ook door eene tijdsbepaling, Hoofdst. XXIII: 12, 13, zal te kennen gegeven worden, enz.
Na dus in het algemeen de echtheid van jesaia's Boek gestaafd te hebben; gaat de Voorrede over tot het laatste gedeelte van dit Boek van jesaia, het welk van Hoofdst. XL tot het einde één Dichtstuk zal behelzen, bestaande uit onderscheidene deelen, verschillende in verzensoort en maat, welks verband en zamenhang Bladz. X-XIII wordt opgegeven, en welks echtheid als een werk van jesaia insgelijks nadrukkelijk tegen de bedenkingen van eichhorn gehandhaafd wordt; waarna de bewijzen worden aangevoerd, welke overtuigend jesaia voor den Dichter ook van dit laatste deel aanwijzen, Bladz. XVI-XXI. Dit is de inhoud van het eerste gedeelte der Voorrede.
In het tweede gedeelte der Voorrede, van Bladz. XXI af, geeft de Hoogleeraar greve verslag van hetgeen hij in de oordeelkundige behandeling der Dichtstukken van jesaia zich voorgesteld heeft te verrigten, ter herstelling van de oude en oorspronkelijke lezing. Te dien einde heeft hij, behalve de vergelijking der Oude Handschriften, die door geleerde mannen verzameld en vergeleken zijn, en der oude Overzettingen, enz., ook acht gegeven op de verzenmaat in deze Dichtstukken, en de daarin vereischte lange of korte lettergrepen, welke hem noodwendig vele misslagen der Afschrijveren moesten ontdekken, maar ook de middelen aan de hand geven, om dezelve te gemakkelijker te verbeteren en den Tekst van dezelve te zuiveren.
| |
| |
Vervolgens geeft hij de oorzaken en bronnen op, uit welke zoo vele verschillende lezingen en misslagen der Afschrijveren ontstaan zijn, evenwel zoo, dat men alle redenen heeft, om der Voorzienigheid te danken, dat, niettegenstaande dezelve, de Tekst over het geheel zoo volkomen en wel bewaard tot ons gekomen is, en dat men, met behulp der Oordeelkunde, zoo vele middelen bezit, om de echte lezing te voorschijn te brengen.
Deze bronnen zijn 1. dat aanteekeningen, die op den rand geplaatst waren, dikwijls door onkundige Afschrijvers in den Tekst zijn aangenomen, waarvan hij vele voorbeelden bijbrengt. 2. Dat, bij het afschrijven, dikwijls een den Tekst voorlas, en een ander denzelven dus op het gehoor afschreef, waardoor verscheidene letters, die in de uitspraak weinig verschillen, onderling verwisseld werden door de Schrijvers. 3. Andere misslagen ontstonden door het verkorten der woorden; hoedanige misslagen wel niet menigvuldig, maar nogtans nu en dan belangrijk zijn; waarvan de verkorting ״רשי voor לארשי ten voorbeeld strekt; dikwijls namelijk hebben de Afschrijvers deze letters voor eene verkorting aangezien en daarvoor לאדשי gesteld, schoon het geene verkorting was, maar het woord ירשי of ook וטשי zelve, hetwelk openbaar wordt, door de voetmaat des regels in het Dichtstuk. Door behulp van deze aanmerking herstelt de oordeelkundige greve een aantal plaatsen op eene heel belangrijke wijze, zoodat hij zelve zich de bedenking voorstelt, welke iemand hem misschien zou maken, dat hij jesaia hierdoor te veel, als men zoo mag spreken, verchristelijkt, dat is, nader overeenbrengt met de aanhalingen van denzelven in het N. Testament, doch welke hij beantwoordt met eene ernstige betuiging, dat geen vooraf opgevat voornemen, om de lezing dus naar eenen Christelijken zin te buigen, maar dat de maat en wetten der Dichtstukken hem daarin geleid hebben, Bladz. XXXI. XXXII. 4. De gelijkheid van sommige Hebreeuwsche Letters met malkanderen en 5 eene verkeerde zamenvoeging of afscheiding der woorden zijn insgelijks bronnen van verschillende lezingen. Bovendien zijn ook somtijds
sommige woorden in eene zinsnede verplaatst, enkelde reizen ook halve of heele verzen, enz.
| |
| |
Vervolgens spreekt de Schrijver in zijne Voorrede van de oordeelkundige hulpmiddelen, breeder, om derzelver waarde te bepalen; en allerbijzonderst van het behulp der kennis van de Hebreeuwsche verzenmaat te dezen cinde, Bladz. XXXVII. Deze heeft hij reeds behandeld in zijn Tractatus: de numeris Hebraeorum poëticis en in zijne uitgave der voorzeggingen van nahum en habakuk, doch hier verdedigt hij zijne opgave van dezelve, door ons te berigten, dat hij eerst den aard en inrigting der Arabische en Syrische Gedichten naauwkeurig gadegeslagen, vervolgens de Hebreeuwsche dichtstukken met alle vlijt onderzocht heeft, dat hij volgens de regels der Hebr. Dichtmaat, welke hij ontdekt heeft, niet alleen de Voorzeggingen van jesaia, maar ook van hosea, joël en micha, met een gedeelte van zacharia, voorts de Psalmen, job, het begin der Spreuken, en over het algemeen hetgeen in het Oude Testament dichtmatig voorkomt, reeds in orde gebragt heeft, en dat het eerste Boek der Psalmen en de Voorzeggingen van micha ordelijk afgeschreven en ter uitgave bij hem gereed liggen. In der daad, de geleerde man heeft zoo veel in dit Stuk gedaan, dat het te hopen is, dat kundige mannen, aan welken het ook onder ons niet ontbreekt, hetzelve eens opzettelijk ter toetse brengen, en aanwijzen zullen, wat daarin gegrond en zeker is, wat er nog hapere of ontbreke, enz.
Op Bladz. XLII en verv. geeft de Hoogleeraar de regelen der Hebreeuwsche Prosodie omtrent de lange en korte Lettergrepen op, alsook de zamenstelling en soorten der Hebreeuwsche Gedichten, welk een en ander een naauwkeurig onderzoek waardig is. - Zoo veel van de Voorrede.
Het Werk zelve behelst eerst den gewonen Hebr. Tekst van jes. XL tot LVI: 9, volgens de uitgave van van der hoogt, Bladz. I-XXV. Daarna denzelfden Hebreeuwschen Tekst met Latijnsche Letters, zijnde de lengte of kortheid der Lettergrepen met de gewone teekenen onderscheiden, van welke schikking greve de reden opgeeft in de Voorrede; tuschen elken regel is eene van woord tot woord het Hebreeuwsch volgende Latijnsche overzetting geplaatst, en op den rand de verschillende lezingen. Onder den Tekst zijn
| |
| |
critische aanmerkingen gesteld; eene Nederduitsche vertaling is hier nevens gevoegd, met eenige korte aanmerkingen.
Bij de uitgave van het overige gedeelte van jesaia van Hoofdst. LVI: 10 tot het einde, hebben wij, volgens de belofte in de Voorrede, nog breedere uitlegkundige aanmerkingen te wachten.
Dit gedeelte des Werks beslaat te zamen 197 Bladzijden. - Van Bladz. 199 tot het einde staat de volgens de aanmerkingen van den Heer greve verbeterde Hebreeuwsche Tekst.
Had de Hoogleeraar kunnen goedvinden, den gewonen Hebreeuwschen Tekst achterwege te laten, alsook de Nederduitsche vertaling, welke voor buitenlanders den prijs geheel noodeloos bezwaart, en deze Vertaling liever afzonderlijk uit te geven in het gewone Octavo-formaat, met korte aanwijzing van de gronden, op welke de veranderingen in de lezing van den Tekst steunen, zoo veel volstrekt daartoe vereischt werd; dan zou daardoor de prijs merkelijk minder hebben kunnen zijn, hetwelk tot ruimer vertier van dit uitmuntend Werk veel toegebragt, en dus aan het doel meer en beter beantwoord zou hebben.
Wij willen onze Recensie besluiten, met de opgave van eenige voorbeelden van de oordeelkundige behandeling van den Hoogleeraar, welke bijzondere aanmerking verdienen, omdat door dezelve de zin van jesaia, gelijk wij boven reeds begonnen te zeggen, zoo veel nader bij den zin van het Nieuwe Testament gebragt, en verscheidene Voorzeggingen aangaande den Messias meer duidelijk en letterlijk bepaald worden.
Jes. XL; 2 wordt vertaald: Spreekt naar denwensch van Jerusalem: en predikt haar, dat haar strijd volëindigd is; (in de aanteekening wordt dit verklaard: Dat de zaak voor haar voldongen is: dat zij niet verder heeft te zorgen en te zwoegen.) dat haar ongerechtigheid vergeven wordt: zij (met weglating van יכ dat) ontvangt van de hand des heren een borge voor haare zonden. (In de aanteekening: לסנ heet wel dubbeld maken: maar ook waarborgen; Ezech.
XXI 19. ל is een borge.)
XL: 10. Zie, zijn loon is bij hem zelven; En zijne vergelding voor zijn aangezigt wordt omschre- | |
| |
ven: Hij werkt deze krachtdadige verlossing om niets van de zijde der menschen: Hij vereischt geene verdiensten.
XLI: 14. Vrees niet, ik heb u geholpen: Uw Schutsheer is de Heilige, mijn welbeminde ירשי שורק voor לאדשי שזרק, naar eisch van de voetmaat des regels. Vergelijk het bijgebragte Bladz. 5. Dus ook vs. 16. Maar gij zult vrolijk zijn in den here; en u verblijden in den Heiligen, zijnen welbeminden. ורשי שזרק voor לארשי שזרק. Insgelijks vs. 20. Dat de hand des heren deze dingen gedaan heeft, en de Heilige, zijn Welbeminde het hebbe geschapen. Met deze aanteekening: ‘Dat dat alles van God en zijnen ‘Zoone juist zoo beraamd en bewerkt was.’ Vergel. XLIII. 3. XLIV. 5. LIV. 5. LV. 5.
Jes. XLI. 27-XLII. 1. Zie! het eerst is er bij Zion een, die het genadig mededeelt, en bij Jerusalem, die de blijde mare er van laat verkondigen; ook zag ik rond onder de volken, en zie! 'er was geen man te vinden; en onder de Engelen; en 'er was geen, die raad wist. En ik vroeg hun, waar zijt gijlieden? en zij antwoorden mij geen woord. Zie! zij zijn alle ijdelheid zij vermogen niets te werken; 't is vrugteloos en ijdel hun te huldigen. (In de aanteekening: Tot zijne Beschermers en Heeren aan te nemen.) Jacob! Zie daar mijnen Knegt, aan wien ik beveel vast te houden; mijnen Uitverkorenen, [L. mijnen Welbeminden Zoon,] in welken mijn ziel welbehagen heeft. (In de aanteekening; Door welken ik bevredigd worde. Ik heb mijnen Geest op hem gegeven, en hij zal het recht den volken verklaren.) -
Jes. L 2. Waarom ben ik in 't vleesch gekomen, en er was geen man! Heb ik
**** geroepen: en er kwam geen antwoord! De Heer greve heeft רשכב ingevuld, omdat de
verzenmaat een woord mist, en de Ed. Ald. leest: Ἐν σαζκι διτο ήλθον. Achter ירארק wijst de voetmaat weder het ontbreken van een woord aan, he welk de Hoogleeraar met sterretjes aangeduid heeft, omdat hij de invulling in geen Handschrift of oude vertaling ontdekte; zelfs wil hij de voorgaande invulling רשכב alleen als waarschijnlijk gehouden hebben.
Jes. L. 4 spreekt de Messias: Luister naar mij, Mijn Volk! En gij Heidenen! Neigt naar mij de
| |
| |
ooren. Want er zal onderwijs van mij uitgaan; En mijne regten (In de aanteekening: Inrigtingen en wetten,) strekken om de volkeren te verlichten. Mijne regtvaardiging (In de aanteekening: De regtvaardiging, die van mij herkoomt.) is genaderd. Mijne verlossing is te voorschijn gekomen; En mijne armen zullen de volken rigten. (In de aanteekening: Magt en weldadigheid. Rigten is in 't gemeen, regeeren.)
Aanmerkelijk is de veranderde lezing jes. LI: 14. In de gewone vertaling luidt dit vers: De omzweve d; gevangen zal haastelijk losgelaten worden: ende hij en zal in den kuil niet sterven, ende zijn brood zal [hem] niet ontbreken. Greve vertaalt: Staat uw Zaligmaker niet op? Hij zal in den kuil niet toeven. De oordeelkundige gronden verdienen bij hem nagelezen te worden.
Op jes. LII: 12 leest men deze aanteekening: ‘NB. Ik vermoede bij de aanhaling van den Apostel Paulus 2 Cor. VI, 17, 18. dat hier in den grondtext twee regeltjes zijn uitgevallen, en de plaats oorspronglijk dus hebbe geluid:
Want de Here gaat u vooruit, en uwe agterhoede geleidt de Heilige.
En ik zal u tot mijnen welbeminden Zoon toeverzamelen: En ik zal ulieden tot eenen Vader zijn:
En gij zult mij zijn tot Zoonen en Dogteren: spreekt de here der heirschaaren.
Hiermede moet men de Latijnsche Critische Annotatie vergelijken.
Met jes. LII: 13 begint een ander verzensoort in het Hebreeuwsch, ten bewijze, dat hier eene nieuwe afdeeling een' aanvang neemt. Voorts leest hij in dit 13de vers bij eene oordeelkundige gissing ליפשי uz plaats van ליכשי en vertaalt: Zie, mijn knegt heeft zich vernederd, voor hij zal verstandig handelen, enz.
Merkwaardig is weder jes. LIII: 10, welk vers door den Hoogleeraar dus vertaald wordt: Doch God had besloten, dat hij zig van 't lijden ontdoen zou; indien het geboet hadde den schuld onzer ziele. Het geslacht (In de aanteekening: Zijne Bloedverwanten en Aanhangers.) zag toe, Hij toefde twee dagen: en het hesluit van God kreeg in dezelve zijn beslag.
| |
| |
Doch dit zij genoeg. Ons hoofdoogmerk bij deze Recensie was, om dit uitmuntend Werk bekend te maken aan onze Landgenooten, en hunne aandacht op hetzelve te vestigen. Wij wenschen, dat de Hoogleeraar den moed behoude, en in staat gesteld worde, om ons verder, hetgeen tot dit onderwerp behoort, mede te deelen! |
|