toegejuicht. Doch, toen hij het antwoord van demosthenes op zijne Redevoering der Vergaderinge had voorgehouden, kenden de betuigingen van bewondering maat noch palen. AEschines, intusschen, verre van eenige aandoeningen van nijd of wangunst, bij deze tweede zegepraal zijns mededingers, te gevoelen, riep, in verrukking, uit: ‘Hoe groot, mijne vrienden! zoude uwe verrukking geweest zijn, indien gij demosthenes zelven deze Redevoering haddet hooren uitspreken, met dat onweerstaanbaar vermogen van voordragt, om hetwelk hij met zoo vele reden en zoo algemeen beroemd is!’
Nadat aeschines ter ballingschap verwezen was, juichte demosthenes in de overwinning niet, welke hij behaald had, maar verzelde zijnen mededinger naar het schip, welk hem naar de plaats zijns toekomenden verblijfs zoude overvoeren, en dwong hem, eene aanzienlijke somme gelds aan te nemen, groot genoeg om zijne reiskosten te betalen, en zich van eene voegzame woning op het eiland Rhodus te voorzien. Gevoelig aangedaan van dit treffende bewijs van edelmoedigheid, riep de gebannen Redenaar in verwondering uit: ‘Hoe diep moet ik het verlaten van een land beklagen, waarin ik, van eenen verklaarden vijand, eenen zoo ruimen en weldadigen bijstand heb ontvangen, als ik zelfs van eenen vriend, in eenigen anderen oord der wereld, niet zoude kunnen verwachten!’
Mogten Christen-Leeraars zich aan dit voorbeeld spiegelen, die, wanneer ambtgenooten hen in welsprekendheid overtreffen, en daardoor een grooter aantal toehoorders trekken, dezelven met een wangunstig oog beschouwen, en, om hun den voet dwars te zetten, middelen te baat nemen, onbestaanbaar met die bescheidenheid en nederigheid, die van den Godsdienst, welken zij verkondigen, eene hoofdwet is.