| |
Eenige parabels van Krummacher.
Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
Het is, gelijk gij u zult herinneren, eene oude, ja zeer oude schuld, welke ik thans voldoe, door de mededeeling van de nevensgaande vertaalde Parabels van krummacher. Ik hoop, dat dezelve, benevens het bijgevoegde woordje, overeenkomstig met onze wederzijdsche belofte, een plaatsje zullen vinden in uw Maandwerk. Terstond na de verschijning dezer liefelijke vruchten van het godsdienstig gemoed des Duitschen Dichters rees de wensch in mij op, dat dezelve op eene waardige wijze ook voor onze Landgenooten mogten worden toebereid, en bekroop mijzelven de lust, de hand aan dit werk te slaan. Dan, de moeijelijkheid dezer onderneming, en de hoop, dat eene bekwamer hand dezelve mogt uitvoeren, hielden mij daarvan terugge. Intusschen meende ik mijne hoop vervuld te zien door de vertaling, welke van het eerste Deeltje dezer Parabels in het jaar 1805 te Zutphen bij thieme verscheen, en ook in uw Maandwerk van 1806. No. 3. werd beoordeeld; doch ik vond mij in deze verwachting zeer teleurgesteld. Die vertaling namelijk is, naar mijn oordeel, gansch niet gelukkig, en is over 't geheel in eenen stijl vervat, waardoor de eigenaardige schoonheden zijn verloren geraakt, welke het oorspronkelijke, door de Oostersche en Bijbelsche kleur, in zoo ruime mate bezit. De dichterlijke vertaling van twee Parabels, onlangs in uw Maandwerk geplaatst, schijnt van eene hand te zijn, die gewoon is de dichtpen te voeren; maar is, bij alle hare schoonheden, voor mij een voldingend bewijs, dat deze stukken voor eene inkleeding in versmaat ganschelijk ongeschikt zijn; iets, hetwelk de bekwame Vertaler, blijkens zijne eigene betuiging, zelf schijnt te hebben gevoeld. Het is hiermede bijkans eveneens gelegen, als met de vrije vertaling der gewijde schriften, vooral van het O.V., in eenen Westerschen trant. Krummacher is zekerlijk in dezen van hetzelfde gevoelen; anders toch zou hij, die juist in deze soort van dichtkunde
| |
| |
zulk een meester is, (gelijk zijn Hymnus an die Liebe, zijne Kinderwelt, zijne Apologen und Paramythien, en vooral zijn Sonntag en zijn Christfest voldingend bewijzen) ongetwijfeld eenen dichterlijken vorm aan deze vruchten van zijnen geest hebben gegeven. Ondertusschen is deze eenvoudigheid juist datgene, wat de vertaling dier stukjes moeijelijk maakt. Het is geenszins gemakkelijk, het naïve en kinderlijk-godsdienstige in de overbrenging te bewaren. Niettegenstaande deze zwarigheden, heb ik het echter gewaagd, sommige van dezelve in onze taal over te brengen; en ofschoon ik mij niet durf vleijen hierin naar wensch geslaagd te zijn en overal den juisten toon te hebben getroffen, hoop ik echter hierdoor eenige aangename oogenblikken te verschaffen aan de Lezers van uw Maandwerk, en welligt eenen bescheidenen wenk te geven aan hem, die de vertaling mogt bewerken, welke de Boekverkooper allart onlangs van deze Parabels heeft aangekondigd. Ik ben met achting
N.N.
Den 6 Nov. 1810.
| |
De bron der genezing, of de geschiedenis van Baruch.
Te Damaskus, in den lande Aram, leefde een man, wiens name was Baruch; die was in 't gansche land vermaard van wege zijnen rijkdom, zoodat men zeide: hij heet met regt Baruch, dat is, de Gezegende. Want hij bezat de schatten van Indie en Arabie, en woonde in een heerlijk paleis, welks vloer was van blinkend marmer, met kostelijke tapijten bedekt, en zijn rijkdom was zonder einde. Daartoe hadde God hem een deugdelijk wijf gegeven, en zeven bloeijende kinderen.
Maar ziet! er was vrede noch vreugde in zijn harte. Daarom zocht hij dagelijks den glans van zijn huis te vermeerderen, en het schoone met het schoonste te verwisseselen. Nogtans kwam er geene rust in zijn hart, en hij werd steeds verdrietiger, en de slaap week van zijne oogen.
En hij sprak in zijn harte: Waartoe zal mij het leven zijn? Ik kan niets grooters en beters verkrijgen, dan ik bezitte van mijne jeugd af aan, en ik weet nu, dat alles ijdel is onder de zonne, en mijne ziele walgt van alles.
Alzoo was Baruch verzonken in zwaarmoedige gepein- | |
| |
zen, en bedroefde zijn wijf en zijn gansche huis; zoodat men zeide: Een booze geest is over hem! Daarom besloot hij een einde te maken aan zijne dagen, dat hij van de plage bevrijd wierd.
Toen vernam Baruch, dat in de stad Memphis, in den lande Mizraim, een wijs man woonde, een profeet, wien God de wijsheid in 't harte gegeven hadde, zoodat hij in alle dingen kon raden. En Baruch besloot, zich op te maken, en van hem raad te begeeren.
En Baruch riep den getrouwsten zijner knechten, genaamd Malchi, en sprak: Welaan! neem twee van mijne kameelen, en belaad een van dezelve met gond, zilver en kostelijk gesteente, en de voornaamste specerijen van Arabie. En Malchi deed, gelijk zijn Heer hem geboden had. Maar Baruch zegende zijn wijf en zijne kinderen, en maakte zich op, hij en zijn knecht, en zij togen van daar over 't gebergte door de woestijne naar Mizraim.
Alzoo togen zij met hunne kameelen zeven dagreizen, en andermaal zeven dagreizen; doch zij bereikten het land niet. Want de Engel des Heeren had hen met blindheid geslagen, dat zij van den weg afdwaalden, en niet wisten, of zij ter regter, dan ter slinkerhand moesten.
En hun benevens hunne kameelen dorstede zeer; want er was geene wel of bron in de woestijne, en zij vingen des nachts den dauw in hunne mantels op, en zogen daaraan, om hunne lippen te bevochtigen.
Toen zuchtte Baruch, en sprak: Hoe gaarne gave ik niet alle de schatten, welke de kameel draagt, en nog veel meer uit mijne gewelven te Damaskus, voor eenen beker van 't water, dat in mijne lusthoven uit marmer en porphijrsteen springt - en alle mijne kostbare wijnen in mijne kelders voor eene bron, die onze tonge kon laven.
Alzoo zuchtte Baruch, en de hitte van den dag was zeer groot, en werd steeds drukkender, zoodat hun meer en meer dorstede, en hunne zielen mat werden. Toen slagtten zij een van de kameelen; doch er werd bijna geen water in denzelven gevonden, waarmede zij zich konden laven.
Toen deed Baruch zijnen mond op, en sprak tot Malchi: Ach, mijn getrouwe dienaar en medgezel, heb ik u hier heen gevoerd, dat gij om mijnentwille sterven zoudt! Voor mijn huis was ik eene plage in mijne misnoegdheid, en voor u, mijn getrouwe Malchi, ben ik een Engel des Doods in de woestijne! En echter zijt gij geduldig, als
| |
| |
een lam, dat stom is voor het aangezigt van zijnen scheerder, en mort niet tegen uwen verderver, die voor uwe trouwe den vloek over u brengt! Ach, Malchi! hoe zal ik het u vergelden? - Alzoo sprak Baruch.
Maar Malchi antwoordde en zeide: Hoe zou ik mijnen Heere niet gaarne volgen tot in den dood? Heb ik van uw brood gegeten en van uwen wijn gedronken tot op dezen dag, heb ik de goede dagen genoten, hoe zou ik mij dan aan de boozen onttrekken? - Ach, zoo de Heere u slechts redde uit de benaauwdheid, en mijne ziele ten losgeld name! Ik toch ben maar een eenig man; maar om u treurt een wijf met zeven kinderen.
En als Malchi deze woorden gesproken hadde, vermogt hij niet verder. Want zijne ziele was mat, en hij viel ter aarde.
Toen bezweek het hart van Baruch, en hij viel op zijn aangezigt in zijne ellende, en weende, en sprak: Ach Heere, Heere, God des Hemels en der Aarde, verderf mij! want ik ben niet waardig de genade, die Gij mij bewezen hebt, en de last van mijne zonden weegt zwaar op mijne ziele! Daarom verderf mij, gelijk ik verdiene.
En nadat Baruch deze woorden gesproken hadde, verstomde hij, en weende zeer.
En ziet, van verre kwam een geruisch uit de rotsen, gelijk het geruisch van een beekje. En Baruch hief zijn hoofd omhoog en luisterde; alzoo verhief ook de kameel zijn hoofd, en neigde zijn oor tot het geruisch, en naderde de rots. Maar Baruch sprak: Zal dan de Engel des Heeren een wonder doen, en in de woestijne de rotsen openen, om ons van 't verderf te redden?
Alzoo sprak Baruch en spoedde zich derwaarts, en ziet! aan den voet van de rots welde eene bron van helder water uit de diepte op, en de bron stroomde koel en rijkelijk en was liefelijk te aanschouwen.
Toen viel Baruch andermaal op zijn aangezigt en riep: Ach, Heere, God, nu erkenne ik in waarheid, dat Gij barmhartig zijt en groot van goedertierenheid, en dat Gij wonderen doet, ofschoon ik uwe barmhartigheid niet waardig ben!
Doch Baruch dronk niet uit de bron; maar hij nam haastelijk eenen beker en vulde denzelven, en liep tot zijnen knecht Malchi, en wiesch hem de slapen van 't hoofd, en bevochtigde zijne lippen. Toen sloeg Malchi zijne
| |
| |
oogen op, en zag zijnen Heere aan. Maar Baruch viel hem om den hals, en weende van vreugde, en riep: ô Malchi, vriend mijner ziele, niet langer mijn knecht! Ach, dat ik u gevonden heb! - - Zie, de Engel des Heeren heeft ons eene bron gewezen! Drink nu, en verkwik uwe ziele, opdat gij leeft, en ik ook leve!
En nadat Malchi gedronken hadde, werd zijne ziele verkwikt, en Baruch geleidde hem naar de bron, en zij namen spijze van de kameelen, welke zij medegebragt hadden, en zetteden zich bij de verkoelende bron, en aten en dronken, en werden verzadigd. Alzoo drenkten zij ook hunnen kameel, en rustten van hunne vermoeijenissen, en hunne zielen werden verkwikt en versterkt. En zij bleven aldaar den ganschen nacht tot aan den anderen dag.
Als nu de zon opging, sprak Malchi tot Baruch: Zie, de zon is opgegaan! Wilt gij, zoo vulle ik de lederen zakken, en wij trekken voort naar den profeet in den lande Mizraïm tegen 't Westen. Mogelijk zijn wij niet verre meer van daar.
Toen zag Baruch zijnen getrouwen knecht Malchi vriendelijk aan, en vatte zijne hand, en sprak: Niet alzoo, mijn broeder Malchi! Zie! de Heere heeft mij de wijsheid gegeven, die ik gezocht hebbe. Waartoe mij dan de profeet? Welaan, wij willen tegen 't Oosten optrekken, en terugkeeren, van waar wij gekomen zijn.
Daarna vulden zij de lederen zakken met versch water, en drenkten den kameel, en dronken zelve, en zegenden de bron, die hen van 't verderf gered had, en togen vrolijk hunnes wegs.
En als zij in de plaatse hunner woninge kwamen, te Damaskus, zat Thirza, de huisvrouw van Baruch, in de poorte des huizes, met hare zeven kinderen, onder de palmboomen; en zij ontzettede zich, als zij Beruch zag, en zijnen knecht Malchi. Maar Baruch omhelsde zijne vrouw en zijne kinderen, en kuste ze, en weende van vreugde.
Toen verhief Thirza hare stem, en sprak: Gezegend zij de wijze van Mizraïm, die u zoo spoedig weder naar huis zendt, en gezegend zij Baruch, dien mijne ziele lief heeft! want zie, uwe gedaante is veranderd, en uw aangezigt is mij een Engel des Vredes. Zeg mij toch den naam van den man Gods, die ruste aan uwe ziele heeft geschonken, opdat ik hem zegene!
Toen zag Baruch zijn wijf lagchende aan, en verhaal- | |
| |
de al wat hem en Malchi wedervaren was. Daarna sprak hij: Zie! geen mensch en profeet, maar God-zelf heeft mij onderwezen. In de woestijne heb ik demoed geleerd; in de bron heb ik de genade des Albarmhartigen erkend en zijne goedheid, en in mijnen dienaar heb ik eenen mensch en vriend gevonden! En nu keere ik vernieuwd tot u terugge, en er woont vrede in mijn harte, die kostelijker is dan goud en zilver, en dien alle mijne schatten mij niet geven konden.
Alzoo sprak Baruch, en hij wandelde met een vrolijk harte in eenvoudigheid en opregtheid tot aan het einde zijner dagen. En met zijne schatten deed hij wél in 't gansche land, en er werd geen arme gezien, dien hij niet hielp in zijne armoede. Toen zeiden de armen, die hij geholpen had: Wel mag hij met regt Baruch genoemd worden! want hij is een Gezegende des Heeren, en van hemzelven komt zegen.
Maar hij zeide: Ziet! ook dit heeft mij die bron geleerd.
En als een jaar vervuld was, toog hij naar de bron met Malchi, zijnen vriend, en zijn wijf en kinderen, en heiligde de bron, en bouwde eene herberg nevens dezelve voor de reizigers der woestijne.
En hij noemde de bron Beor Refah, dat is, Bron der Genezing. Alzoo heet dezelve tot op den huidigen dag.
| |
De tempel te Memphis.
Toen Pythagoras, de wijze van Samos, zich in Egypte onthield, om uit de oude, heilige bronnen wijsheid te scheppen, geleidden hem de priesters naar den tempel te Memphis. Stil en groot, als een gebergte, lag het ontzettend gebouw in de morgenschemering.
Hoe hebben menschenhanden deze bergstukken kunnen opeenstapelen! riep de Griek, van verbazing getroffen. De vereende kracht, antwoordde de priester, vermag alles, zoo een geest dezelve geleidt.
Nu openden zich de ontzaggelijke deuren van den tempel, gelijk de poorten van het schimmenrijk. Zij traden in het heiligdom, en stonden, in zwijgen verzonken, tusschen de verhevene pilaren, en een zachte wind suisde door de onmetelijke gewelven, als stemmen van geesten.
Eene rilling doordrong den jongen wijzen van Samos;
| |
| |
hij begon te sidderen, en weende, leunende tegen de muren des tempels.
Toen kwam een priester tot hem, en zeide: Waarom weent gij?
Maar Pythagoras zweeg. Na eenige oogenblikken antwoordde hij: Ach, laat mij over aan mijzelven! Gevoel ik hier niet de geduchte nabijheid van dat Wezen, welks naam ik niet durf uitspreken?
Toen zeide de priester: Heil u, mijn zoon, in uwen demoed! Hij voert u op tot de Godheid, waarvoor dit heiligdom werd gesticht. Welaan dan, dat de grootsche gedaante van dit gebouw u nu ook weder tot de menschheid terug brenge en met haar verzoene! Wees indachtig, dat eens menschen borst dezen tempel in zich besloot, eer dezelve uit de rotsen verrees. Droog uwe tranen, en wandel blijmoedig uwen weg!
| |
Het cebed.
Cornelia was de vreugd en de roem harer ouderen; want zij was schoon van gestalte, gelijk een lichtstraal, en de blos harer wangen was als het rozenknopje, dat zich voor den dauw ontsluit. Ook was hare ziele helder, gelijk een lentemorgen, die over de bloeijende dalen zweeft, verkondigende eenen blijden dag.
Nog had Cornelia 's levens ernstige zijde niet gezien, en de dagen harer jeugd waren kalm en vrolijk. Maar ziet! hare moeder werd krank, en lag vele dagen op het ziekbed, en werd zeer zwak, alzoo de koortse hevig was en hare zinnen verwarde. Toen waakte het meisje gansche nachten bij de legerstede harer kranke moeder, en laafde haar, en wandelde zachtkens om haar heen, met teedere bezorgdheid en heimelijken angst.
En op den zevenden dag werd de koortse nog heviger dan te voren, en rondom was stilte en heimelijk geween; want allen geloofden, dat zij sterven zoude.
Doch met den nacht kwam de langgewenschte sluimering, en verkwikte de moeder, en het leven keerde in haar terug. En Cornelia zat bij het bedde, en luisterde naar haren adem den geheelen nacht, en hare ziele was vol van hoop en vrees.
Als nu de dag aanbrak, sloeg de moeder hare oogen
| |
| |
op, en sprak: 't Is beter met mij, ik zal herstellen. - En zij at, en dronk, en sluimerde op nieuw.
Toen overstelpte de vreugde het hart van het meisje. En Cornelia sloop zachtjes uit de kamer, en ging naar buiten, en klom op eenen heuvel, ten tijde der morgenschemering. Hier stond zij, diep bewogen in 't gemoed, door eene wonderbare mengeling van hope en smart. Als nu het morgenrood doorbrak en haar gelaat omscheen, toen dacht zij aan het nieuwe leven harer moeder na den verkwikkenden slaap, en aan den angst, welken zij geleden had. Maar zij kon den drang harer aandoeningen niet langer weerstaan; zij knielde neder op de bloemen des heuvels, en boog haar aangezigt, en hare tranen vermengden zich met den dauw des hemels.
Daarna hief zij haar hoofd omhoog, en keerde terug tot hare woning, en tot de kamer van hare moeder. En Cornelia was schooner en liefelijker dan te voren; want zij had met God gesproken.
| |
Het lammetje.
Een vader wandelde met zijn zoontje in het veld; daar zagen zij een zogend schaap, en een wit lammetje zoog aan zijne borsten; en het schaap likte het lammetje.
Het knaapje verheugde zich in dat liefelijk gezigt, en als het lange daarop gestaard hadde, zeide het lagchende: Het lammetje zuigt aan zijne moeder, als een kindje; doch waar is nu zijn vader?
Dien kent het niet, en dien zal het ook nimmer kennen, antwoordde de vader.
Het knaapje vroeg al verder: Zal het dan maar altoos bij zijne moeder blijven?
De vader antwoordde: Ook bij deze slechts zoo lang als het aan hare borsten zuigt. Zoo dra het zelf in staat is gras te eten, verlaat het de moeder, en vergeet haar, en neigt zijn hoofd ter aarde.
Maar hoe doet dan het kindje? vroeg het knaapje.
De vader antwoordde: Zie, toen gij geboren werdt, laagt gij in den schoot van uwe moeder, en zoogt aan bare borsten, gelijk dit lammetje, en sluimerdet eenige maanden lang. Toen echter werd uw aangezigt helder, en hieft gij uwe oogen van de borst opwaarts, en lachtet uwe moeder vriendelijk toe. Dit vermag het lammetje niet. En eenige maanden daarna, leerdet gij de moeder
| |
| |
kennen uit alle anderen, en stameldet, en strektet uwe handjes tot haar uit. Ook dit vermag het lammetje niet. En na verloop van nog eenige maanden, leerdet gij ook uwen vader kennen, en keerdet uw klein aangezigtje van uwe moeder tot uwen vader, en zeidet: Vader en moeder! Ook dit vermag het lammetje niet. Het neigt zijn hoofd ter aarde. Gij daarentegen rigt uw aangezigt niet alleen ter aarde, maar ook ten hemel, en uw gemoed wordt allengskens vervuld van liefde en kennis. Welhaast zult gij ook het aangezigt der natuur aanschouwen, even als het aangezigt van uwen vader en uwe moeder. Dan zult gij een derde woord uitspreken, 't welk is het woord des levens. Maar het dier heeft geen wezen, en kent geen wezen.
Toen de vader alzoo sprak, vatte het knaapje zijne hand, en keek hem vriendelijk aan, en zeide: Ik zou toch geen lammetje willen zijn!
| |
De zeven kindertjes.
Des morgens vroeg, toen de dag begon te schemeren, rees een vrome huisvader met zijne egâ van zijn nachtleger, en zij dankten God voor den nieuwen dag en den versterkenden slaap.
Het morgenrood scheen in de slaapkamer, en zeven kindertjes lagen in hunne bedden en sliepen.
En zij zagen de kindertjes aan, het eene na het andere, en de moeder sprak: Ach! hunner zijn zeven! Het zal ons hard vallen, ze op te voeden! - En zij zuchtte.
Maar de vader zag haar vriendelijk aan, en sprak: Liggen zij niet alle zeven gerustelijk te slapen, en hebben zij niet allen roode wangen? En zie, ook het morgenrood keert weder, en omschijnt hen, zoodat zij er nog liefelijker uitzien dan zeven bloeijende roosjes ... Moeder! dat bewijst ons immers, dat Hij, die den slaap zendt en het morgenrood doet opkomen, getrouw is, en zonder schaduw van ommekeering
En als zij nu uit de slaapkamer traden, ziet, voor de deur stonden veertien voetschoeisels in eenen regel, al kleiner en kleiner, voor elk kindeken twee.
Toen zag de moeder ze aan, en weende, dat er zoo veel waren.
Maar de vader antwoordde en zeide: Moeder! wat weent gij? Hebben zij niet alle zeven de ronde, vlugge voetjes ontvangen; hoe zouden wij dan bezorgd
| |
| |
zijn voor het bekleedsel? De kinderen vertrouwen op ons, en zouden wij dan niet vertrouwen op Hem, die meer vermag, dan wij kunnen begrijpen? - Zie, daar komt zijne Zon! Welaan, beginnen wij, even als zij, heden onzen loop met een vrolijk gelaat!
Alzoo sprekende, begonnen zij hun dagwerk, en God zegende hunnen arbeid, zoodat zij genoeg hadden, zij met hunne kinderkens. Want het geloof verheft den moed, en de liefde vermeerdert de krachten. |
|