Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 675]
| |
Over de vereischten van den lierzang.De Ode, of Lierzang, zegt sulzer, verschijnt in zoo verschillende gedaanten, en neemt zoo verschillende vormen en karakters aan, dat het bijna onmogelijk schijnt, zeker begrip te bepalen, dat op alle Lierzangen past, en dezelven tevens van alle andere dichtsoorten onderscheidt. Van den eikenboom (zegt hij) tot den rozenstruik, zijn er niet zoo vele tusschensoorten van boomen en heefters, als er soorten van Lierzangen zijn; van de statelijke hooge Lierzangen van pindarus, tot de bevallig dartelende van anacreon. Zeker is het, dat de Ouden het karakter dezer dichtsoort meer naar den uiterlijken vorm en verstrant, dan wel naar derzelver inwendige kenteekenen geschetst en bepaald hebben. Om hierin echter naar eenige orde te handelen, zou men ze onder vier hoofdsoorten kunnen brengen. De eerste soort zou men kunnen noemen de hooge of gewijde Lierzangen, inzonderheid de Hymni of Lofzangen. Deze ontstaan uit de aandoeningen eener ziel, die, verrukt over de aanbiddelijke eigenschappen van het Hoogste Wezen, hare gevoelens van eerbied in aanbidding en lof uitboezemt. Van dezen aard zijn de gezangen van mozes, gelijk ook van de Profeten, en de heerlijke liederen van david; waarvan men zich alleen dat eerste meesterstuk van dichtkunst, den honderd vierden Psalm, behoeft te herinneren. - De tweede soort zouden wij noemen de Helden-Lierzangen, voor zoo verre de Helden, vooral bij de Ouden, daarvan de hoofdstoffe uitmaakten. En geen wonder, daar hunne weldoende Goden de natuurlijke voorwerpen hunner lofgezangen waren, dat daar ook hunne Helden, als het kroost der Goden, hun aandeel hadden in die eerbewijzende lofzangen; te meer, daar hunne deugd, hun moed, en de diensten, welke zij aan eenig bijzonder volk of aan het menschdom in het algemeen bewezen hadden, zoo vele trekken opleverden, waardoor zij naar de Goden zweemden. En ziet daar, wat aanleiding gaf tot de verheven dichtstukken van orpheus, linus, pindarus en eenige anderen. Tot die klasse behooren ook, onder de Latijnen, eenige Oden van horatius; onder de lateren, van malherbe, rousseau en | |
[pagina 676]
| |
vondel.Ga naar voetnoot(*) - De Lierzangen van de derde soort kan men noemen de Zedelijke of Wijsgeerige. Het zijn zoodanigen, waarin de dichter, opgetogen door 't schoon der deugd, of met afgrijzen vervuld over het afschuwelijke der ondeugd, in welke personen of voorvallen des levens zich die ook vertoonen mogen, zich geheel overgeeft aan de gevoelens van liefde of haat, hem door die verscheidene voorwerpen ingeboezemd, die hij dan, met al het vuur der verbeelding, op de treffendste wijze schildert. In dat vak vinden wij bij de beste moderne Dichters, onder alle natiën, de heerlijkste proeven. Bij ons hebben er vondel, antonides, poot, onze Dichteres van merken, feith en anderen in uitgemunt. - De vierde soort, eindelijk, is het kroost van genoegen. Deze zangen worden alleen in den schoot van het vermaak geboren. Behalve de feest- en minnezangen, bestaan zij, meestal, in de uitdrukkingen van eene oogenblikkelijke blijdschap; zijn, meestal, de voorwerpen het speelgoed der dartelende bevalligheden. De meester in dit vak, bij de Grieken, was zekerlijk anacreon, en een staaltje weêr van dien anacreon is zijn Duifje, dat allergeestigst versje, door onzen beroemden nieuwland zoo tooverachtig in het Nederduitsch vertaald, en allen dichtminnaren bekend. Na deze rangschikking van eenige soorten, zal het aan ons tegenwoordig oogmerk genoeg voldoen, dat wij de algemeene hoofdvereischten opgeven, die voor alle deze onderscheidene soorten passen, en die zich altoos naar den aard der onderwerpen moeten wijzigen; dewijl het toch van zelven spreekt, dat hier de dichter niet alleen den stijl, maar ook den verstrant moet schikken naar mate van den heerschenden hartstogt, en het niet minder ongerijmd zou wezen, een klaagzang in trippelende verzen te willen dichten, dan, onder een destig kerkmuzijk, de hornpijp of een' Engelschen contredans op het orgel te spelen. De hoofdzaak in alle Lierdichten is: poëtische uitdrukking van waar dichterlijk gevoel, in zangerige, wellui- | |
[pagina 677]
| |
dende verzen. Gevoel en welluidendheid moeten hier altoos onafscheidelijk vereenigd blijven. Even gelijk de muzijk bestaat in de uitdrukking van de gevoelens des harten, door klanken, die geene bepaalde beteekenis hebben; zoo bestaat ook de muzijkale poëzij, of het Lierdicht, in de uitdrukking van het zelfde gevoel, door klanken van eene bepaalde beteekenis, door gepaste woorden, die onze aandoeningen in het gemoed van anderen als overgieten. Ik stel mij de zaak op deze wijze voor. - De dichter wordt door eenig voorwerp sterk getroffen, niet alleen met betrekking tot zijn verstand, maar ook tot zijne verbeelding: deze verheft zich, wordt meer en meer werkzaam, en ontvlamt in een edel vuur: dit vuur is de bron van verhevene en levendige gevoelens: de ontwikkeling van die levendige gevoelens doet wederkeerig dat ontstoken vuur nog sterker gloeijen: hieruit ontstaan de sterkste pogingen der ziele, om haar' tegenwoordigen toestand uit te drukken; vandaar die rijkdom in sterke taal, stoute figuren, grootsche beelden, treffende wijzen van zeggen. Nu is de dichter in enthusiasmus, in waarachtige geestverrukking; nu zingen voor hem de bergen en heuvelen, nu klappen de boomen des velds de handen te zamen; nu schiet hij voort, gelijk een geweldige stroom, die zich aan dijken noch dammen, noch zelfs aan de sterkste rotsen stoort; nu barst hij uit in den stoutsten aanhef, en bekreunt zich niet aan de orde van den wijsgeer of redenaar, maar ontlast zich van zijne denkbeelden, zoo als die zich bij hem opdringen; terwijl alle zijne beelden, uitdrukkingen, gedachten, de teekenen dragen van het voorwerp, dat thans zijne geheele ziel vervult. - Is dit tafereel naar waarheid geschetst, gelijk ik mij durf vleijen, dan zien wij hier ook tevens de regelen, waaraan wij het echte Lierdicht kunnen toetsen; de hoofdvereischten, die wij er in moeten aantreffen. Dan zien wij, vooreerst, dat de aanhef geheel verschilt met dien in alle andere soorten van gedichten. Bekend is de les van horatius omtrent het Heldendicht: Begin uw werk ook niet, gelijk voorheen een zot,
Die aanhief, trotsch van toon: ‘'k Zing Priams heldenlot
En eedlen oorelog’! Wat heeft men toch te wachten
Van zulk een snoeshaan, die niet kent zijn eigen krachten?
De bergen dreigden eens te baren, wee en ach!
En ziet, wat kwam er? een klein muisje voor den dag.
| |
[pagina 678]
| |
Doch, zoo wijs de les van horatius was voor den Heldendichter, zoo weinig komt zij bij het Lierdicht te pas. In werken van een' langen adem gaat de dichter naar een juist afgeteekend bestek te werk, en tracht, in koelen bloede, den lezer een denkbeeld te geven van de taak, die hij zich heeft voorgesteld; terwijl hij zich zorgvuldig wacht, om in een' toon te beginnen, die, zoo hij al geene verwaandheid deed vermoeden, het hem moeijelijk zou vallen tot den einde toe vol te houden; behalve, dat eene gedurige klimming hem altoos de toejuiching der kenneren doet wegdragen.Ga naar voetnoot(*) Bij den Lierdichter is het een ander geval: bij hem is het enthusiasmus reeds op het hoogst gespannen; hij behoeft niet te zorgen wat hij doen zal; de uitbarsting van zijn gevoel geeft hier den aanhef zelve aan de hand. Ook behoeft hij zich niet te bekommeren of hij het zal kunnen uithouden, want zijn gedicht is kort. En deze kortheid is een tweede vereischte van den Lierzang, die uit zijnen aard van zelven voortvloeit. Cicero heeft zeer menschkundig aangemerkt, dat het vuur der ziel niet lang een' sterken gloed blijft houden; en dit geldt ook inzonderheid omtrent het vuur van den dichter, dat onnatuurlijk wordt, wanneer het niet teert op de eigenaardige brandstoffen van zijn onderwerp. Het is inderdaad eene deerniswaardige vertooning, wanneer men somtijds ziet, hoe Dichters (indien zij anders dien naam verdienen) zich afslooven, om hun uitgebrand vuur door blazen en windmaken nog een weinig aan den gang te nouden. Een derde kenmerk van het echte Lierdicht vloeit natuurlijk voort uit deszelfs aard, en de wijze, waarop het ontstaat. Aan het Lierdicht ontbreekt namelijk die geregelde orde, die juiste aaneenschakeling, welke wij zoo gaarne waarnemen, waar het op betoogen, redeneren en ontwikkelen der denkbeelden aankomt. Hier, integendeel, zagen wij, is het de opwelling der genie, de vlugt der verbeelding, de mededeeling van den toestand der ziel, zoo als zij op dat oogenblik bij den dichter plaats | |
[pagina 679]
| |
heeft. Hier is een toevloed van denkbeelden, die zich aan den geest opdringen, waarvan de dichter de zoodanigen, welke hem het belangrijkste voorkomen, aangrijpt, er bij stilstaat, en, zoodra hij die stoffen der denkbeelden in woorden weet te munten, met het hartelijkste gevoel uitboezemt. Vandaar ontstaan die sprongen, die gapingen, als ik ze eens zoo noemen mag, die aaneenschakeling van hoofddenkbeelden, waarvan de tusschendenkbeelden door den hoorder of lezer moeten worden aangevuld; met één woord, die kunstige wanorde, waarin de kenner den meester zoo duidelijk ontdekt, en hetgeen den bekwamen Franschen Lierdichter de la motte te regt deed zeggen: Le beau desordre de l'Ode est un effet de l'art. Men verbeelde zich echter hierom niet, dat het Lierdicht een bajert van verwarring is; integendeel, de schoonste éénheid moet er altoos in doorstralen. Even gelijk er éénheid van daad in het Heldendicht, in elk goed Tooneelspel moet heerschen, is ook eene éénheid in het Lierdicht onvermijdelijk noodzakelijk, eene éénheid van gevoel namelijk, dat, van zijn geliefkoosd onderwerp doordrongen, zich in eene verscheidenheid van gedachten, beelden en uitdrukkingen verlustigt, en die schijnbare ongelijkheid veroorzaakt, die ons, als het echte voortbrengsel van dichterlijke verbeeldingskracht, zoo ongemeen behaagt. Nu is het eene uitroeping, dan eene aanspraak, nu eigene overpeinzing, dan weder eene andere uitweiding. Alle die sprongen van den geest, uit eene en dezelfde bron van gevoel, door het onderwerp geopend, voortgesproten, dienen eeniglijk om de schilderingen van dat gevoel afwisseling, levendigheid en rijkheid bij te zetten. De laatste vereischte, die wij vooral in het oog moeten houden, is ware poëtische taal en gladde welluidende verzen. In den Lierzang, als de hoogste klasse van eigenlijke poëzij, moet alles regt dichterlijk worden uitgedrukt. Hier komt de eenvoudig-duidelijke stijl van het Leerdicht in het geheel niet te pas. Zoo zegt bij v. de Leerdichter van den arbeidzamen man: ‘hij werkt den ganschen dag.’ De Lierdichter zegt het veel poëtischer: Tot 's avonds toe, laat hij niet af van slaven,
Tot dat de dag wordt in den nacht begraven.
| |
[pagina 680]
| |
Laat mij dit door nog een ander voorbeeld ophelderen. Bij het opstel van eenen Godsdienstigen Hymnus vloeiden mij deze regels uit de pen: Ach, zong ik nu zoo schoon als David in zijn Psalmen!
Doch hier herinnerde ik mij, dat dit niet de regte stijl van den Hymnus was. Wanneer het Leerdicht spreekt van Davids Psalmen, dan verstaat men door die twee woorden alles, wat er bedoeld wordt, zoo klaar, als het gewoonlijk in eenvoudig prosa wordt uitgedrukt. Geheel anders is de taal van den Lierdichter: hij zegt dezelfde zaak, maar zwierig, verbloemd, bevallig: hij kleedt ze in dichterlijke sieraden; en echter is zijne beschrijving altoos zoo duidelijk, zoo verwijderd van loutere woordenpraal, dat er geen schaduw van twijfeling overblijft, wat hij eigenlijk wil zeggen. Op dien grond dan gaf ik hieraan eene andere wending en vorm, en wel op deze wijze: Ach! tros ik nu den toon dier hooge lofgezangen,
Welks galm de godsvrucht nog bekoort;
Den toon van 't vorstlijk lied, dat, door de harp vervangen,
Op Sions heuv'len werd gehoord.
En nu zal ik hier niets meerder behoeven bij te voegen. Welluidenheid, waarlijk zangerige verzen, zeiden wij, eindelijk, komen hier bovenal in aanmerking. Men zie eens, welke verschillende wegen de Ouden reeds hebben ingeslagen, om, door verscheide verstranten, ingerigt naar den aard der onderwerpen, dit bijzonder oogmerk te bereiken. Niet alleen de geest, maar ook het oor wenscht hier vergast te worden. En waarom zou ik mij hier, ter staving, niet beroepen op ontelbare Lierzangen van onze beste Nederduitsche Dichters, die zoo muzijkaal zijn, dat ze naauwelijks kunnen bedorven worden door den ingevoerden smaak van reciteren, vooral op het Tooneel, die zoo velen van de schoonste verzen (ter liefde van het zoogenaamde natuurlijke) dermate weet te radbraken, dat de dichter er bij schreijen moet, wanneer hij in zijne verzen niets meer hoort dat naar verzen zweemt. - De latere Dichters, inzonderheid de Franschen, oordeelden de afdeelingen of doorsnijdingen van het Lierdicht in couplet- | |
[pagina 681]
| |
ten, als zeer geschikt om deze welluidendheid te bevorderen; en dit is inderdaad niet af te keuren, mits met elk couplet de volzin geheel gesloten is, hetgeen dan de uitweidingen en spraakwendingen, bij den aanhef van een nieuw couplet, te duidelijker en daardoor gemakkelijker maakt. Hoe zeer ik overtuigd ben, dat ophelderende voorbeelden bij soortgelijke onderwerpen het meeste afdoen, begrijpt men echter ligtelijk, dat dit omtrent het Lierdicht, bij zoo vele verschillende soorten, volstrekt onmogelijk is, indien men niet al te breedvoerig wil worden. Ik heb daarom ook, inzonderheid, alleen zoodanige vereischten opgegeven, welke, in het algemeen, bij alle de verscheidene soorten, meer of min in aanmerking komen, en vertrouw hiermede, door deze Theoretische schets, aan het plan, dat ik mij voorstelde, voldaan te hebben.
Lublink. |
|