| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.
Vertoog, over den staat der zedekunde bij de heidenen, vóór de verkondiging van den Christelijken Godsdienst.
Jezus heeft het onverderfelijk leven aan het licht gebragt.
paulus.
Nog éénmaal moeten wij het oog onzer Lezeren wenden op de beschouwing van een Tafereel, 't geen twee keeren hun voor oogen gesteld werd. Eene beschouwing, welke ten zelfden einde, als de twee voorgaanden, moet strekken; om het hooge aanbelang der Christelijke Openbaring te betoogen en als 't ware te doen voelen aan allen, die besef hebben van zedelijke behoefte en het voordeel van voldoening aan dezelve.
De Hemelsche Wezens, die de zalige gewesten hier boven bewonen, beschouwen zeker met de hoogste verwondering de doorgaande onopmerkzaamheid en de weinige belangstelling, welke zoo velen van de kinderen der menschen betoonen ten opzigte van eenen Toekomenden Staat, na het voleindigen dezes vlugtigen levens te wachten. Konden deze veelal bedachtelooze stervelingen slechts een gering gedeelte begrijpen van het wezenlijk geluk, 't welk eenmaal het zeker en nimmer eindigend erfdeel der Regtvaardigen zal wezen; met welk eene onuitsprekelijke vreugde, met welk eene hartgrondige dankbaarheid zouden zij die Goddelijke Leer beschouwen, welke allen twijfel, in dit hoogst belangrijk stuk, weggeweerd, en de blijde boodschap des eeuwig zaligen levens aangekondigd heeft!
Hebben wij dan, in twee voorgaande Vertoogen, de groote Nutheid en zedelijke Noodzakelijkheid eener Goddelijke Openbaringe aangedrongen, zoo uit hoofde van de
| |
| |
vernederende en onteerende denkbeelden, welke de oude Heidenen koesterden van de Godheid, als uit aanmerking hunner onvolkomene en dwalende begrippen van Deugd en Ondeugd. Wij zullen tegenwoordig nog eene bewijsreden voor deze hoogstbelangrijke zaak daar bij voegen, ontleend uit de beschouwing van de groote onzekerheid, in welke eenigen hunner Wijsgeeren dobberden, en de versmading, waarmede anderen de gewigtige Leer eens Toekomenden Levens beschouwden.
In de daad, over de onvolkomenheid en slechtheid der Zeden in de Heidensche Wereld, zoo wat het bespiegelend als wat het beoefenend gedeelte betreft, heeft men zich minder te verwonderen, wanneer men in opmerking neemt, dat zij verstoken waren van die groote en sterkste stavingen der Deugdenleere, welke hervoortkomen uit en rusten op de volle overtuiging, dat het zedelijk bestuur der Godheid zich uitstrekt tot een Leven aan de andere zijde des grafs.
Volgens de vroegste Grieksche Dichters (uit welken wij alleen de Volksgevoelens kunnen leeren kennen) was de staat der beste menschen, na den dood, niet zeer te begeeren, ondanks de uitlokkende beschrijvingen, welke bij wijlen daarvan gegeven worden, als vol van zinnelijk genot. Achilles zegt, bij homerus, in de Elyseesche velden, tegen ulysses, vertoond als hem daar ontmoetende, dat hij liever de slaaf wilde wezen van een armen landman, dan het uitgebreidste gebied voeren in het rijk der schimmen.
Wanneer de Wijsgeeren dit stuk onderhanden namen, - de Wijsgeeren, die de Overleveringen, op welke de Volksbegrippen gegrond waren, verwierpen, - begonnen zij eerst aan een Toekomenden Staat te twijfelen; en het verwerpen dier Leere werd eindelijk vrij algemeen. Bij alle Heidensche Wijsgeeren, socrates niet uitgezonderd, schoon nu en dan zich sterk daar voor uitende, komt de verregaandste twijfeling bij wijlen aan den dag. Een der laatste gezegden van gemelden Wijsgeer tot zijne Vrienden, die hem oppasten, toen zijne ontbinding nabij was, kwam hier op neder: ‘Ik ga sterven; gijlieden blijft in 't leven: maar wie onzer in een beter staat zal wezen, weet God alleen!’ - Socrates spreekt, daarenboven, van een Toekomenden Staat, als alleen het voorregt der zoodanigen, die zich aan de leeringen der Wijsbegeerte overgaven en haar geleide getrouwelijk volgden; bewerende, dat de Zielen der snoode
| |
| |
Menschen in de Ligchamen van verachtelijke Dieren overgingen. - Cicero verklaart, in zijne wijsgeerige Verhandelingen, zich ten voordeele van de Leer der Onsterfelijkheid, en voert bewijzen aan, om dezelve als het waarschijnlijkst en aannemelijkst gevoelen te doen voorkomen: dan, in zijne gemeenzame Brieven, luidt zijn toon dikwerf anders; ten minste laat hij eene zeer hooge mate van onzekerheid doorstralen. - De Stoïcijnen hielden het daarvoor, dat de Zielen, zoo van Menschen als van Beesten, oorspronkelijk een gedeelte geweest zijnde van het Heelal, eindelijk daarin weder opgenomen wierden, en, gevolgelijk, dat alle bijzondere en persoonlijke bewustheid zou verloren gaan.
Indien de Wijsgeeren onder het Heidendom bedeeld geweest waren met dezelfde verhevene denkbeelden en hooge vooruitzigten, welke de Christenen bezitten, moesten zij er hetzelfde zoo gereede gebruik van gemaakt hebben, om de voorschriften der deugd te onderschragen, er steun uit te ontleenen in de onheilen dezes levens en bij de vrees voor den dood. Maar de drangredenen, om de menschen ter deugd te bewegen, zijn alle onafhankelijk van het denkbeeld eens toekomenden Bestaans. Zij spreken bestendig van de innerlijke waardije der deugd, en derzelver genoegzaamheid voor het geluk hier op aarde, niettegenstaande de menigte van rampspoeden en onheilen, welke wij hier moeten verduren. In hunne redenen, gevoerd tot troost hunner vrienden, in de alleenspraken bij het ondergaan van zwaardrukkenden rampspoed, vinden wij niets, 't welk halen kan bij de heerlijke verwachtingen, welke het Evangelie van jezus christus inboezemt, en bij de Goddelijke hope, daardoor den deugdzamen Geloovigen ingeboezemd.
Hoe onzeker en onvolkomen de begrippen eens Toekomenden Staats onder Grieken en Romeinen mogen geweest zijn, wij vinden er geene of weinige overblijfsels van, ten tijde van de verkondiging der Evangelieleere. Er zijn de voldoendste blijken voorhanden, dat, in die onderzoekende en geletterde Eeuwe, het geloof in een Toekomenden Staat door de Wijsgeeren en door het Volk verworpen werd. Voornamelijk had men zulks toe te schrijven aan de hoog opgevijzelde Wetenschap van die dagen; en het tijdperk van het verval der overgeleverde begrippen, dit stuk betreffende, dagteekent zich blijkbaar van het invoeren der Grieksche Wijsbegeerte in Rome.
| |
| |
Onder de hedendaagschen, die het geloof in eene Goddelijke Openbaring verwierpen, hebben velen desgelijks de Leer van Vergelding in een Staat na dit Leven verworpen. Als de zoodanigen mogen wij vermelden Lord bolingbroke, de Heeren collins, chubb en hume. De laatstgenoemde, die desgelijks de Leer der Voorzienigheid bestrijdt, merkt op: ‘Dat de zoodanigen ijdele redenaars zijn en de orde der Natuur omkeeren, die, in stede van dit Leven en het tegenwoordig vertoon der dingen als het éénig voorwerp hunner bespiegelinge aan te merken, hetzelve voor een doortogt tot een verder bestaan houden.’ En nogtans zegt die zelfde Schrijver, dat de zoodanigen, die de menschen pogen te ontheffen van hunne vooroordeelen ten opzigte van een Toekomstig Bestaan, voor zoo verre hij zien kan, wel goede Sprekers zijn; doch dat hij hun den titel van goede Burgers of Staatkundigen niet kan geven, dewijl zij de menschen onthessen van het bedwingen hunner lusten, en de schennis der wetten van billijkheid en maatschappelijk geluk, in zeker opzigt, gemakkelijker en zekerder maken. - Kon de Heer hume dan, volgens zijne eigene beginsels, eisch maken op het karakter van een goed Burger of van een braaf Man?
Het is zeer algemeen bij velen, wanneer zij eerst Ongeloovigen worden, hoog, zeer hoog op te geven van de genoegzaamheid van het Licht der Nature, ten aanzien der Kennis van god, van den Regel der menschelijke Pligten, en de Leer eens Toekomenden Bestaans. Dan, deze Ongeloovigen zijn niet genoegzaam bedacht, hoe zeer het Geloof in een Toekomend Leven afhangt van het Geloof in eene Goddelijke Openbaring; hoe zeet dat Geloof dreigt in te storten, wanneer de grondslag, op welken 't zelve gebouwd was, wordt weggenomen. Na eenigen tijd de Leer der Openbaringe verworpen te hebben, heeft men maar al te dikwijls gezien, dat zij eerlang het Geloof in het Zedelijk Bestuur van god hier en hier namaals, eerst van hen erkend, lieten varen. Zeker Schrijver heeft deswege aangemerkt: ‘Ik denk, dat er heden ten dage zeer weinige Ongeloovigen omtrent de Openbaring zijn, die erkennen in eene ernstige verwachting van een Toekomend Bestaan te leven. Zulks is elders eene zeer bekende zaak; om welke reden zij doorgaans den naam van Atheïsten verkrijgen: en waarlijk, wanneer de Leer van een Toekomend Leven verworpen wordt, mo- | |
| |
gen de menschen, bijkans met hetzelsde regt, het Geloof in god verwerpen.’
Wanneer eenmaal het Geloof in een Toekomend Aanwezen versmaad wordt, valt het zeer gemakkelijk te begrijpen, hoe gansch ongunstig voor de Deugd het omhelzen van daar tegen strijdige beginsels moet wezen: want de beweegredenen van zelfbedwang of wederhouding, welke louter menschelijk en tijdelijk zijn, kunnen nimmer die kracht, dien invloed hebben, als die ontleend worden van het uitzigt op het Toekomende - op het Toekemende - in eeuwigheid!
Het is waarlijk naauw mogelijk óf klaarheid óf bestendigheid in Zedelijke Beginselen te verwachten, alleen aan het geleide van het Redeslicht overgelaten zijnde; en, derhalve, in zoo verre als klaarheid en bestendigheid van zoodanige Beginselen van aanbelang is voor het Menschdom, (en wie zal zulks niet voor eene zaak van de grootste aangelegenheid houden?) verschaffen zij een blijk van de groote Nutheid, zoo niet van de volstrekte Noodzakelijkheid eener Goddelijke Openbaringe, buiten welke een zoo gewigtig als hoogstwenschelijk voordeel niet te wachten is.
Wat men heden ten dage ook moge denken over de genoegzaamheid van het Licht der Nature, eenigen der kundigsten onder de Heidensche Wijsgeeren waren niet onbewust van de duisternis, met welke zij zich omgeven vonden, en de noodzakelijkheid van eenig hooger Licht. - Socrates, van de bedorvenheid zijns tijds sprekende, verklaarde, ‘dat er geene hoop was, om der menschen zeden te verbeteren, ten ware het Gode mogt behagen, iemand te hunner onderrigtinge te zenden.’ Alcibiades ontmoetende, wanneer deze tempelwaarts ging, om te bidden, poogde hij hem te overtuigen, dat hij niet wist, wat hij behoorde te bidden, voor dat God de duisterheid, welke zijne ziele omringde, zou hebben opgeheven; en hij schijnt te wenken op eenen Onderwijzer, dien het Gode mogt behagen tot dat einde den Stervelingen toe te schikken. - Een der sprekeren in de bekende en uitmuntende Zamenspraak van plato, wegens de laatste tooneelen des levens van socrates, gewagende van de onzekerheid, waarin zij verkeerden, ten opzigte van de Leer der Zielsonsterfelijkheid, besluit, dat het best is, dat gevoelen te volgen, 't welk de meeste waarschijnlijkheid had, na alles wel onderzocht en overwogen te hebben; ten ware zij een nog zekerder geleide
| |
| |
konden volgen, om hun door dit leven heen den weg te wijzen, zoodanig als een Goddelijke Ontdekker der Waarheid zijn zou.
Over het geheel was de Staat der Heidensche Wereld zoodanig, dat er geen twijfel aan kan vallen, of eene Goddelijke Openbaring was hoogst nuttig, zoo niet volstrekt noodzakelijk, tot herstel van 's Menschen Deugd en Geluk. Dezelve zou van het hoogste aanbelang geweest zijn, schoon zij in niets meer bestaan had, dan in de tusschenkomst van een genoegzaam voldoend Gezag, ter begunstiging en onderschraging van die Levensregelen, welke 's Menschen Rede zou hebben kunnen opspeuren en uitvinden, maar welke haar, in eene groote verscheidenheid van omstandigheden, (onder den invloed, bij voorbeeld, van sterk woelende driften en den dwang der hebbelijkheden) zouden ontweken zijn.
Zonder vrij regtmatige begrippen van god en diens Zedelijk Bestuur, zonder eene voldoende kennis van pligt en verwachting in het toekomende, zou het Menschdom weinig beter dan de Dieren geweest zijn. Althans een mensch, ontbloot van die kundigheden, moet onvatbaar wezen voor die verhevene gevoelens en voor die waardigheid van gedrag, welke hem tot een onuitsprekelijk grooter en gelukkiger Wezen maken.
Met één woord, welke denkbeelden men zich vorme van de natuurlijke vermogens van 's Menschen geest, is het bezwaarlijk mogelijk, na eene regtmatige beschouwing van den zedelijken toestand der Heidensche Wereld, en derzelver onkunde wegens de Leer van eenen Toekomenden Staat, niet ten volle overtuigd te zijn, dat het zedelijk onmogelijk was, dat zij immer die mate van nutte Godsdienstige kundigheden zou herkregen hebben, welke zij schijnt ontleend te hebben uit de overlevering van vroegere wereld-eeuwen; en veel minder, dat zij immer eenige bijvoeging van belang gedaan hebbe tot dien oorspronkelijken voorraad. In zulk een staat der dingen moest de verwachting van eenige Goddelijke tusschenkomst zelfs redelijk geweest zijn, uit hoofde dat dezelve zoo zeer van passe kwam en zoo veel voordeels aanbragt. Het was, overzulks, geheel overeenkomstig met de goedheid van den grooten Vader des Menschdoms, zijnen Schepselen, die van zijn Geslachte genaamd worden, dien bijstand van verstandsverlichting te schenken, welken zij zoo zeer behoefden, en niet in staat waren zichzelve te verschaffen. |
|