Droomen.
Noemt het leven vrij een' droom;
Noemt het vrij een' ijdlen schroom,
Dat ik me om dien droom bekommer,
Als ik, door de zorg vermoeid,
Door de middagzon geschroeid,
Angstig hijg naar 't koele lommer.
Drijf uw stelling door met moed;
Laat vrij heel de wereld droomen;
Maar, dit heb ik toch vernomen,
Ieder droomt niet even zoet.
Droome al 't menschelijk geslacht,
Ieder droomt niet even zacht:
De een ligt stil in 't dons te ronken;
De ander woelt en wringt zich rond,
Zoekende op een' harden grond
Rust voor zijne ontvleeschde schonken.
De eene droomt van overvloed;
De ander weêr ligt lange nachten
Naar een' druppel vochts te smachten:
Ieder droomt niet even zoet.
| |
Vlecht de voorspoed kransjes heen,
En, durft hem de smart genaken,
Wil de zorg hem doen ontwaken,
Daadlijk wiegt hem de overvloed,
En 't vermaak verfrischt zijn bloed,
En de pracht, met hem bewogen,
Koost en streelt zijn loddrige oogen,
En hij droomt weêr even zoet.
Maar hij, die het matte hoofd,
Op een' harden steen moet vlijen,
Waar de plagen rustloos schreijen,
En de noodvlaag schreijend giert,
En geen bloempjes zijn te plukken,
En de rampen rustloos drukken,
En de zorg, met pijn getorscht,
Vast zich klemt aan de enge borst,
En de schrikken wrevlig woelen,
En de last der tegenspoed
't Angstig harte zwoegen doet,
En 't gebrek zich doet gevoelen;
Ach, die droomt gewis niet zoet!
Maar, wat van het droomen zij,
Houden wij 't geweten vrij!
Hoe dan ook door vloekgedrogten
Onze sluimring wordt bevochten,
Wat ons 't droomen lijden doet,
Wat den boezem ook moog' prangen, -
Is 't geweten onbevangen,
Dan ontwaken we eenmaal zoet.
|
|