| |
| |
| |
De oude schoenlapper in de hut en de acht Louis-d'or.
Een Zedelijk Verhaal.
Het was zondag. Aan alle kanten werd het schel geluid der klokken gehoord, de verspreide bewoners der naburige dorpen kerkwaarts roepende. Op alle de voetpaden zag men groepen mannen, vrouwen, jonge lieden, kinderen, met verhaasten tred naar een boerschen tempel spoedende. Allen waren op het fraaist uitgedost; de moeders en de grootmoeders hadden hare bruidskleederen aan, ten allen tijde voor den zondag gespaard, en, dank zij de kist, in welke zij alle andere dagen zijn opgesloten, bijkans even zoo fraai als op haren fraaijen trouwdag, maar van een eenigzins ouderwetsch fatsoen. Een langzamer, minder overheerschend gebied voert de Mode ten platten lande; maar zij regeert evenwel ook; en het meisje, in haar zwart keurslijf met een rooden rand, met hare korte en wijde hemdsmouwen, en met haar aardig stroohoedje op het oor, lagcht in zichzelve met het lange lijf harer moeder, met de breedgevleugelde mouwen harer grootmoeder, haar linnen klapmutsje met breede strooken; niet bedenkende, dat hare kinderen, op hunne beurt, haar zullen uitlagchen. Elk draagt haar gezangboek in de hand, sommige met zilveren sloten, die in de zon blinken; andere, minder kostbaar, met rozemarijn en donkerroode nagelbloemen versierd. Alle deze goede dorpelingen zien er uit alsof zij ter feeste gingen; een feest is het inderdaad, voor deze eenvoudige en goede zielen, den rustdag te beginnen met het gezamenlijk opdragen van hare gebeden aan het Hoogste Wezen.
In eene op zichzelve staande, half vervallene hut, voor een klein venstertje, met geolied papieren ruiten, zat een grijsaard, en aanschouwde met een treurig hart den optogt der zulken, die zich kerkwaarts begaven. Met zijne oogen volgde hij hen, tot dat de laatste was binnengetreden en de deur gesloten was. Thans hield het klokluiden op, en hoorde hij de vereenigde stemmen, die het heilige lied zongen. Hij liet zijn oog vallen op zijn gescheurd gewaad; tranen rolden langs zijne gerimpelde wangen; hij droogde ze af met de buitenzijde van zijne hand; thans wendde hij zich tot zijne vrouw, die in tranen smolt, zittende op een slecht bankje, met het hoofd op eene plank leunende, die hun tot tafel diende, en de oogen met een voorschoot bedekt, waarin meer gaten dan heele plekken waren om hare tranen te ontvangen.
| |
| |
Schrei zoo niet, bertha! zeide haar man tot haar; dat is niet goed, mijn kind! gij zondigt tegen God: Hij wil, dat wij het lot dragen, welk Hij ons toezendt; Hij weet wel, dat het onze schuld niet is, dat wij ook thans niet in zijn huis gaan aanbidden. Zouden wij er durven ingaan met deze lappen en leuren, die naauwelijks onze naaktheid bedekken? Ten tijde van onzen voorspoed, bertha! gingen wij telkens ter preke; zelfs wanneer wij twee mijlen verre gaan moesten, deden wij het met vermaak. Tegenwoordig kunnen wij niet meer; maar. God ziet op het oogmerk, en leest in de harten; Hij weet, dat de onze bij Hem zijn, hier zoo wel als in de kerk. Daarom, schrei niet meer, bertha! dat dient nergens toe, en geef mij het gebedeboek; ik zal er u een uit voorlezen, zoo goed als de prediker, en daarna zullen wij te zamen een lied zingen, hetwelk ik zoo goed als de voorzanger kan aanheffen.
Bertha stond op, kreeg een halfverscheurd boek van de beddeplank, en gaf het haren man. Ik wil wel met u bidden, zeide zij, maar niet zingen, mijn vriend! zelfs voor onzen Lieven Heer is mij dat niet mogelijk. Wanneer ik alle deze oude vrouwen naar de kerk zie gaan, met hare kinderen en kleinkinderen....
Marcel. En hare bruidskleederen, bertha! dat doorgrieft u het hart: is het niet zoo? Gij denkt aan uw weerschijnend zijden kleed, dat u zoo wél stond, en zoo fraai was? Helaas! ja, arme bertha! het is met de rest verbrand: maar wat zal men doen? God wilde het zoo; wij konden ook verbrand zijn, en Hij heeft ons bewaard.
Bertha. Wat zegt dat, indien het alleen is om van gebrek te vergaan? Gave God, dat ik met mijne arme georgette gestorven ware!
Marcel. Bertha! bertha! Is het dan alzoo dat gij mij bemint? Wat zoude mij thans zijn overgebleven, indien ik mijne goede vrouw ook verloren had?
Bertha, hem de hand toereikende. Gij hebt gelijk, marcel! en ik verzoek u vergiffenis; met u kan ik alles lijden; maar wij hebben geen brood meer dan voor een dag, en gij ziet onze kleederen.
Marcel. God en de goede menschen zullen er in voorzien, vrouw! Morgen is het geen zondag meer, en wij zullen werken. Ik heb daar vier paar schoenen te lappen, die mij ieder wel vier stuivers zullen opbrengen; en uw spinnewiel, hoe zal dat snorren! Wij zijn nog van honger niet geslorven, hoewel wij er zeer nabij geweest zijn; wij zijn niet genoodzaakt geweest te bedelen, en dat zoude mij ook het zwaarst vallen. Aan te nemen hetgene ons wordt gegeven, dat mag er mee doorgaan; hij, die een arm mensch komt opzoeken, heeft zekerlijk een goed hart; het is aangenaam, hem
| |
| |
te bedanken. Maar iets van dezulken te vragen, die ons misschien zouden afwijzen, of die ons op eene vernederende wijze iets zouden toewerpen, en ons daarbij nog eene beleediging toeduwen, - ach! dat moet hard, zeer hard vallen! daarvoor, bid ik, zal God in mijnen ouderdom mij bewaren!
Het zal er misschien wel toe moeten komen, zeide bertha, van nieuws beginnende te schreijen. Waar kan men voor instaan? Wie zoude ons gezegd hebben, dat onze zoon in het hospitaal zoude sterven?
Marcel. Wie zoude ons gezegd hebben, dat hij vóór ons zoude gestorven zijn? Dat is de eigenlijke ramp: want wat het hospitaal aangaat, hetwelk u zoo na aan het hart ligt, vele brave lieden sterven aldaar, en varen daarom niet minder ten hemel. Onze kinderen zijn dáár; dit is zeker. God heeft hen in hunne onschuld tot zich genomen, voordat zij gezondigd hadden. Zijt gij zeker dat gij ze zoudt behouden hebben, indien zij in het leven waren gebleven? dat uwe dochter niet van u zoude weggeloopen zijn met den eersten minnaar, die zich vertoonde, en uw zoon met den eersten Serjant, die hem eene kokarde aanbood? Zoude u dat niet meer gespeten hebben, dan hen te hebben wedergegeven aan onzen Lieven Heer, die ze u geleend had? Schrei dan niet meer, bertha! en luister naar het gebed, welk ik u zal voorlezen.
Bertha zuchtte, zonder te antwoorden. De arme moeder konde niet tot zichzelve komen, twee schoone kinderen gehad te hebben, en er nu geene meer te hebben; rijk geweest te zijn naar haren staat, en nu doodarm te zijn! Haar man betreurde, niet minder dan zij, zijne welvaart, en inzonderheid zijne kinderen; maar de droefheid der mannen is van een gansch anderen aard; zij is inwendig; zelden verkiezen zij daaraan den teugel te vieren, of er van te spreken. Der vrouwen droefheid, daarentegen, is woordenrijk, en zij schreijen gemakkelijk; dit is ongetwijfeld de oorzaak, die het hartzeer somtijds voor de mannen doodelijk maakt, terwijl men beweert dat het de vrouwen doet leven. Hoe het zij, marcel was niet gestorven aan zijn hartzeer, doch het lag hem nog zwaarder op het hart dan bertha; hij vreesde, zich daaraan over te geven, om het nadeel, welk hij daarvan ondervond, en zijne eenige studie was, het gesprek spoedig eenen anderen keer te doen nemen, wanneer hij op dit onderwerp viel, of een bedaarder voorkomen aan te nemen dan inderdaad het geval was.
Zijn zoon, frans, een jongen van goede hoop, had zin om timmerman te worden, en liet geschiktheid voor dat nutte ambacht blijken. Zijn vader, toen in goeden doen, had hem, in zijn twaalfde jaar, besteed bij een bekwaam timmerman in de stad. Hij maakte zeer goede vorderingen, toen hij werd aangetast van eene besmettelijke ziekte; zijn
| |
| |
baas was doordoor beducht voor zijn gezin, en bragt hem in het hospitaal, alwaar hij, na verloop van eenigen tijd, overleden was. Dit hospitaal lag bertha zwaar op het hart; zij dacht dat men hem slecht had opgepast, en niet zoo bitter zoude zij hem beweend hehben, indien hij in hare armen ware gestorven. - Zij hadden nog eene dochter overgehouden; van zestien jaren, schoon en verstandig, die, ongetwijfeld, hun welhaast eenen zoon zoude wedergegeven hebben, toen eene andere ramp hen trof. Het bliksemvuur viel op hun huis neder, hetwelk tot den grond toe afbrandde, nevens de aanhoorige gebouwen, met al wat er in was. Het was na den oogst, zoodat zij niets hadden overgehouden, zelfs niet hunnen dierbaarsten schat: hunne geliefde dochter stierf aan de gevolgen der opschuddinge van dien akeligen nacht. Zeer lang lagen vader en moeder ziek van droefheid, en dat zij daaruit herstelden, viel hun nog zwaarder. Om te leven, namen zij geld ter leen op hun stukje land, en om de kosten van hunne ziekte en eene huur te betalen: want, geene andere kinderen hebbende, wilden zij hunne hoeve niet weder opbouwen. Een sober bestaan zouden zij nog kunnen gehad hebben; maar de verschrikkelijke zevenjarige oorlog borst uit, en zij werden er, gelijk zoo vele anderen, de slagtoffers van; zij moesten soldaten huisvesten, en, geen geschikt huis meer hebbende, kwam hun dit duur te staan; belastingen moesten er worden opgebragt, en hunne akkers en weiden werden verwoest; renten moesten er betaald worden, en daartoe niet in staat zijnde, werd hunne grond aangeslagen en openlijk verkocht.
Thans waren zij in de diepste ellende gedompeld, en genoodzaakt hunne geboorteplaats te verlaten en elders eene wijkplaats te zoeken. Eenige buurlieden verbonden zich om hun een sommetje op te schieten, waarvoor zij dit eenzaam en schier onbewoonbaar hutje kochten, aan het einde van een klein dorp, ten minste tien mijlen van daar zij vertrokken waren. Bertha spon van den morgen tot den avond voor de boeren; marcel, te oud om boerenwerk te doen, had het schoenlappen bij de hand genomen, naast het spinnewiel zijner vrouwe. Hij was bekend bij den naam van de oude Schoenlapper in de Hut, en men liet het hem aan geen werk ontbreken. Beiden verdienden zoo veel, dat zij niet van honger behoefden te sterven; maar om zich van kleederen te voorzien, hadden zij nog niets kunnen overwinnen; deze hingen hun bij lappen en leuren van het lijf; ter kerke durfden zij niet gaan, en beiden beefden voor de strengheden des volgenden winters. Dan het was nog geen winter, maar eerst in het begin van Julij; en marcel las zijner vrouwe voor, dat God de jonge raven spijst en de lelien des velds kleedt. - Toen het gebed was geëindigd, ging
| |
| |
de kerk uit, en dit was wederom een kwaad oogenblik voor marcel. De verzamelingen op het grasperk rondom de kerk; de jongens en meisjes, gezamenlijk vrolijk terugkeerende; derzelver ouders, hen met welgevallen aanschouwende: dit tafereel van blijdschap en ouderliefde, hetwelk hem een onherstelbaar verloren geluk herinnerde, verscheurde zijn hart. De menigte verdween, en droefgeestig bleef hij aan zijn venster zitten, in herdenkingen verzonken. Voor de hut lag een grasveld, van eenige fraaije noteboomen belommerd; onder een' van dezelve zat een reiziger te rusten. Een knapzak op den rug, een stok in de hand, bestoven schoenen, dit alles duidde aan, dat hij te voet reisde; maar hij was zeer wel gekleed, en scheen wel in zijn' schik te zijn. Na eenige oogenblikken rustens leide hij zijn' stok naast zich neder, opende zijn' knapzak, kreeg er een stuk wittebrood en eenige gedroogde vruchten uit, en gebruikte met veel smaak dit eenvoudig ontbijt, waaraan marcel, die in 't geheel niet ontbeten had, wel gaarne met hem zoude hebben willen deel nemen. Daarenboven haalde hij een stuk fraaije nieuwe stoffe uit den knapzak, maakte het half los, bekeek het met genoegen, en vouwde het wederom op. Een nieuw voorwerp van begeerte was dit voor den armen schamelen grijsaard. Vervolgens stond de vreemdeling op, haalde een fraai zilveren horologie uit den zak, keek er op hoe laat het was, zag eens rond over den omliggenden oord, en nam wederom de reis aan.
Deze man scheen daar ter plaatse zoo wel in zijn' schik te zijn, dacht marcel, dat hem de lust beving, om insgelijks onder dien fraaijen noteboom wat te gaan rusten; misschien zal een uur slapeus onder deszelfs lommer zijne droefheid en honger hem doen vergeten.
Hij ging uit, zonder bertha iets te zeggen, die bezig was om haar spinnewiel tegen den volgenden dag te voorzien. Hij ging dwars over den weg, en beklom den kleinen heuvel. Reeds van verre zag hij iets wits op de plaats, alwaar de reiziger had gezeten; het was een stuk papier; hij raapt het op, vindt dat het zwaar is, en opent het. Het bevatte vier fraaije dubbele Louis-d'or; vervolgens in eene andere plooi een dier groote gouden kruisen, welke de vrouwen aan den hals dragen, hangende aan een' kleinen ketting, ook van goud. Zelfs in zijne gelukkige dagen had marcel misschien nooit zoo veel gouds bij elkander gezien; zeker is het althans, dat het voor hem eene nieuwe vertooning was. Hij keerde de Louizen om en weder om, schudde dezelve in de holligheid van zijne hand, en rolde ze daarna wederom zorgvuldig in het papier. Slapenslust had hij nu in het geheel niet meer; hij keek langs den weg, welken de reiziger was ingeslagen, en voorts naar zijne hut. Bertha zat nu aan het
| |
| |
venster en zocht hem met hare oogen. Hij riep haar, en beduidde dat zij bij hem moest komen; zij was er weldra. Wat doet gij daar? riep zij hem toe.
Marcel. Een goede vonst, bertha! Zie eens in dit papier.
Bertha. Jezus maria! het is geld, goudgeld! is het niet?
Marcel. Ja, ongetwijfeld: ik geloof, dat het dubbele Louizen zijn.
Bertha. Dubbele ... een, twee, drie, vier; het zijn derhalve acht Louizen, en ze beslaan zoo weinig plaats! En dit kruis, is het van goud of van koper?
Marcel. Ik geloof dat het goud is, en de ketting ook.
Bertha. Hemelsche Vader, welk een schat! Het is alsof een Engel dien voor ons aldaar had neêrgelegd! Uw gebed heeft u dezen vonst aangebragt. God heeft den raven voedsel gezonden. Zoo zijn wij dan voor het tegenwoordige rijk, en voor langen tijd! Hoor eens hier, marcel! voor een dezer stukken zullen wij beiden, en dat wel zeer warm, ons in den dos sleken; voor een ander zullen wij koren koopen; voor het derde eenige meubelen en keukengereedschappen; voor het vierde .... het is niet genoeg om er eene koe voor te koopen. Neen! wij moeten niet te hoog vliegen; wij moeten ons vergenoegen met hetgene God ons toezendt; het vierde, nevens het kruis, zullen wij bewaren voor den kwaden dag; indien wij eens ziek wierden, bij voorbeeld.... Nu lagcht gij, marcel! waarlijk, ik geloof het wel; indien wij slechts....
Marcel, haar schieljk in de rede vallende. Goede bertha! ik lagch om de wijze, op welke gij beschikt over iets, hetwelk ons niet toekomt.
Bertha. Hoe zoo? Wat meent gij? Hebt gij het niet gevonden? Weet gij wel eens, wie het verloren heeft? Op het goud en zilver staan geene letters; het behoort aan hem, die het vindt.
Marcel. Maar ik, bertha! ik weet, wien dit goud toekomt.
Bertha. En hoe kunt gij dat weten?
Marcel. Het komt eenen reiziger toe, die op deze plaats, nog geen vierendeel uurs geleden, gerust heeft. Ik heb hem uit ons venster gezien; hij heeft zijn' knapzak geopend, een stuk stoffe losgemaakt, en toen zal er dit papier uitgevallen zijn.
Bertha. Hij moet wel vele van die Louizen gehad hebben, daar hij er niet meer acht op geslagen, en ze aldus verloren heeft; voor hem wil dit verlies niet veel zeggen, en voor ons is deze vonst alles.
Marcel. Gij hebt gelijk, bertha! dezelve is alles; want
| |
| |
hij kan onze ziel behouden of verderven. Nog maar een korten tijd levens hebben wij overig: zouden wij ons geweten met het gewigt van deze acht Louizen bezwaren? Gij gelooft, dat zij ons goed zouden doen? Gij bedriegt u; honderdmaal ongelukkiger zouden wij zijn, indien wij onder de verzoeking, om ze voor ons te houden, bezweken: wij zouden een beter bed hebben, maar er niet gerust op slapen; betere kleederen zouden wij hebben, doch nog minder ter kerke durven gaan dan in ons gescheurd gewaad: en wanneer de dag daar zal zijn, op welken wij rekenschap van onze daden zullen moeten geven, hoe zouden wij ons hierover verantwoorden? Met onze dringende armoede? Wel nu! dit is eene beweegreden te meer om eerlijk te zijn, omdat men meerdere malen in de verzoeking komt tot oneerlijkheid, en zich den eenigen schat niet moet laten ontrooven, die ons is overgebleven, den vrede des gewetens. Schep moed, bertha! van honger zullen wij niet sterven; zie rondom ons alle deze akkers met graan bedekt; de oogst is op handen; wij zullen de korenaren nalezen. De Regter is ons genegen, dit weet gij; zijne akkers staan zoo schoon! Hij zal ons, wil ik wedden, twee of drie schoven geven, en de Leeraar ook; dat is veel beter dan dit goud, hetwelk ons niet toekomt.
Bertha, zuchtende. Dat is wel zoo, wat het voedsel aangaat; maar waar zullen wij van daan halen om ons te kleeden?
Marcel. De Hemel zal daarvoor zorgen. Heb ik u niet gezegd, dat Hij de lelien des velds kleedt, en dat men zich niet moet bekommeren over den dag van morgen? Misschien zal deze reiziger mij beloonen; nogtans verdien ik het niet om eene zoo geringe daad; maar, indien hij mij zoo veel geve, beste vrouw, dat ik er u een boezelaar voor kan koopen, zal ik het gaarne en in dank aannemen.
Bertha. Dat is nu altemaal wel; maar waar zult gij hem wedervinden?
Marcel. Ik zal zoo aanstonds dwars door deze akkers loopen; gij weet, dat de weg verre omloopt, ter oorzake der rivier; langs dit voetpad wint men meer dan een vierendeel uurs uit, en ik hoop, hem daar beneden te zullen inhalen.
Bertha. Dat wensch ik; maar indien gij hem niet wedervindt?
Marcel. ô! In dat geval, lieve vrouw! ondanks hetgene ik daar tegen heb, zal ik het besluit nemen om....
Bertha. De acht Louizen te houden, niet waar?
Marcel. Te bedelen om tot aan de stad te gaan, en om eene bekendmaking te betalen, welke ik in de courant zal plaatsen. Ga mijn stok halen, bertha! en wees niet ongerust, indien ik niet spoedig wederkome... rep u slechts
| |
| |
wat. - Bertha liep heen; zij schaamde zich, omdat zij haren man kwalijk had begrepen. Deze laatste trek deed in haar de goede gevoelens herleven, welke het gezigt van het goud onderdrukt had. Welhaast kwam zij met marcel's stok terug. Daar! zeide zij, en loop nu zoo gaauw als gij kunt; ik verlang, dat dit snoode goud, hetwelk mij heeft doen zondigen, niet meer in onze handen zij.
Marcel vertrok; maar, zijne beenen, door den ouderdom en zijn zittend beroep stram geworden, aan zijn hart niet gehoorzamende, ging hij met moeite voort. De wind woei de lokken zijner grijze haren om zijn hoofd, alsmede de bellen van zijn armoedig gewaad. Bertha volgde hem met hare oogen boven van den heuvel; door haar naoogen zoude zij zijnen gang wel hebben willen bespoedigen. Hij zal zijnen reiziger niet aantressen, zeide zij; en deze arme lieve man zal het van vermoeidheid besterven, door het afleggen van de ruim zes mijlen van hier naar de stad. Maar ik ben wel zot; ik geloof, dat ik er moest heengegaan zijn; ik ben tien jaren jonger, en veel sterker. Welaan! hij loopt zoo langzaam, dat ik hem spoedig zal ingehaald hebben. - En zie daar bertha op weg, reeds over de vijsenzestig jaren oud, die zich verbeeldt nog jong te zijn in vergelijking van haren man, en, inderdaad, zoo vlug loopt, alsof zij nog geene dertig jaren oud ware. Aan gene zijde van het veld haalt zij hem in, en vat hem in den arm. Ga gij daar zitten, zegt zij, en laat mij in uwe plaats gaan.
Marcel. Neen, goede bertha! gij hebt den man niet gezien, gij zoudt hem niet herkennen, en misschien een' schurk ontmoeten, die u zoude zeggen dat het goud hem toekwam.
Bertha. Ach! dat is waar; maar zeg mij, hoe deze reiziger er uitzie; is hij jong of oud, groot of klein, blond of bruin? welke kleur heeft zijn gewaad?
Marcel. Ik heb hem niet heel van nabij gezien, en evenwel ben ik verzekerd hem te zullen herkennen; het is een man van middelbare jaren, vrij groot en kloek; zijn vel is meer dan gemeen bruin. Maar luister eens, bertha! laten wij te zamen gaan; wij zullen elkander voorthelpen.
Hij greep zijne vrouw onder den arm; en het oude, arme paar liep zoo snel mogelijk voort. Zij bleven staan aan het einde van het voetpad, hetwelk aan den weg uitkwam. Regts en links ziende, hadden zij het genoegen, een oogenblik daarna, van verre den voetganger te zien, die steeds voortging en het einde van den omweg nog niet had bereikt. Daar is hij! riep marcel; hij is het zelf: laten wij hem te gemoet gaan! Toen zij tien schreden van den reiziger waren, twijfelde deze niet, ziende hen naar zich toetreden, of zij wilden hem om eene aalmoes verzoeken; zij zagen er zoo
| |
| |
oud en zoo armoedig uit, dat hij zijne hand reeds in zijn' zak had, en hun iets wilde geven, voordat zij er hem om vroegen.
Bertha. Zeer verpligt, mijn goede Mijnheer! wij vragen niets; integendeel willen wij u iets geven.
De Vreemdeling. Mij iets geven, brave lieden! Hoe kan dat zijn?
Marcel. Mijne vrouw vergist zich, Mijnheer! zij wil niet zeggen, dat wij u iets willen geven; maar wij willen u iets vedergeven, hetgene u toekomt. Hebt gij, nu een half uur geleden, niet gezeten om te rusten onder eenen noteboom, op een' kleinen heuvel, aan de zijde van den grooten weg?
De Vreemdeling. Ja, ja! niets is zekerder; thans herinner ik mij u gezien te hebben; gij zat aan het venster van eene vervallene hut aan gene zijde van den weg; uwe grijze haren en uw eerwaardig voorkomen troffen mij.
Marcel. Gij hebt uw' knapzak opengedaan.
De Vreemdeling. Ja, dat is zoo; bij mijn vertrek van mijne laatste slaapplaats had ik niet ontbeten, en onder dien fraaijen boom heb ik met smaak iets genuttigd.
Marcel. Aangenaam was het mij ook, uw gelukkig voorkomen te zien: daarenboven hebt gij een stuk stoffe losgemaakt; gij staakt het wederom in den knapzak, en toen hebt gij zekerlijk een papier laten vallen, inhoudende....
De Vreemdeling. Vier dubbele Louizen, indien 't het mijne zij, en een gouden kruis met een ketting, in een afzonderlijk papier; hier binnen staan eenige regels geschreven.
Marcel had die gezien, maar ze niet kunnen lezen, omdat hij zijn bril in zijn gebedeboek had laten liggen. De reiziger opende zijn' knapzak, stortte dien uit, en vond er zijn goud niet in. Ik wist het wel, zeide marcel, dat gij het daar niet zoudt vinden, omdat ik het in mijne hand heb. Zie daar, Mijnheer, uwe vier dubbele Louizen en uw halssieraad; berg ze wederom in den zak, en bewaar ze op een' anderen tijd beter. - De vreemdeling nam ze aan, met betuiging van eerbied en dankbaarheid; hij drukte des grijsaards handen tusschen de zijne. Gij doet mij een' zeer grooten dienst, zeide hij: indien ik uit het voorkomen oordeele, hebt gij in de wedergave eene grooter verdienste dan een ander zoude gehad hebben; mij dunkt, goede oude lieden, dat gij zeer arm zijt.
Bertha. O ja! zoo arm, mijn goede Mijnheer, dat ...
Marcel. Dat wij zelfs niet in de verzoeking zijn geweest, ons eene zoo groote somme toe te eigenen; zij gaat onze behoeften te boven, en onze eerste behoefte is, niets te bezitten, hetgene ons niet wettig toekomt.
De Vreemdeling. Eerlijk en deugdzaam paar! Op uwe jaren dezen weg af te leggen, om mij dezen kleinen schat
| |
| |
weder te brengen! Kondet gij mij dien niet met een uwer kinderen gezonden hebben?
Bertha. Helaas! Mijnheer, wij hebben geene kinderen; dit is een groot ongeluk, waartegen niemand iets doen kan; wij hebben er gehad, en ...
Marcel. En indien wij al lijden, lijden wij alleen ... Maar kom aan, mijn kind! laten wij dezen Heer zijne reis laten voortzetten. Goede reis, Mijnheer, en verlies uw geld niet weder!
De vreemdeling stond als voor het hoofd geslagen. Neen, neen, goede vader! zeide hij, den ouden man andermaal bij de hand vattende, niet alzoo; nog een oogenblik, bid ik u, laten wij gaan zitten, en hoor mij. Het gebruik van dit geld is heilig; het komt mij niet toe; ik zal u verhalen, waartoe het bestemd is, en gij zult zien, dat ik er niets van kan afnemen; behalve dit heb ik niets, dan hetgene ik noodig heb om mijne reis voort te zetten; nog tien of twaalf mijlen heb ik af te leggen; maar binnen acht dagen hoop ik u weder te zien, en mij omtrent u van mijnen pligt te kwijten: wilt gij mij op mijn woord gelooven, en mij uwen naam noemen? Voor het overige zal ik den heuvel noch de hut vergeten, die een zoo eerlijk paar menschen bevat. Uw naam, bid ik u, herhaalde hij, een potlood uit zijn' zak halende.
Marcel. In het dorp ben ik bekend bij den naam van de oude Schoenlapper in de Hut; gaarne zal ik er u zien, indien gij u dezelve herinnert; maar indien gij die vergeet, zullen wij God daarom niet te minder voor u bidden: want gij hebt ons een gelukkig uur bezorgd, en deze hebben wij niet vele. Vaarwel, Mijnheer!
De Vreemdeling. Waardig mensch! indien ik u konde vergeten, zoude ik het geluk niet verdienen, hetwelk ik ga zoeken, en hetwelk ik angstig vrees niet te zullen vinden. Meer dan vijfentwintig jaren is het verleden, dat ik van mijne familie ben afgegaan; sedert dien tijd heb ik niets omtrent dezelve vernomen; ongetwijfeld gelooven mijne ouders dat ik dood ben, of ... misschien leven zij zelve niet meer; maar, indien ik hen wedervinde, hoe gelukkig zullen wij dan allen zijn!
Bertha, schreijende. Ach, ja! wel gelukkig! duizendmaal gelukkig zij, die hunne kinderen op aarde mogen wedervinden! Wat ons aangaat, de onze zullen wij niet wederzien dan in den Hemel, alwaar zij ons verwachten.
Marcel. Gij ziet, vrouw! of ik heden morgen wel ongelijk had, toen ik u zeide, dat ook de kinderen, die in leven zijn, even zeer droesheid veroorzaken. Deze Heer schijnt een fatsoenlijk man te zijn; en zie eens! hij is van zijne ouders weggegaan, en heeft hun in geene vijfentwintig jaren iets van hem laten weten: is dat niet erger dan de dood?
| |
| |
De Vreemdeling. Het was inderdaad slecht van mij, dat ik, door eene jeugdige dwaasheid, en door eenen werver verleid, zonder hunne toestemming dienst nam; maar het overige is mijne schuld niet. Het regiment, waarin ik diende, werd ingescheept naar Batavia; eerst werd ik landwaarts in gezonden om mijn handwerk te oefenen, en heb aldaar verscheiden jaren vertoesd, zonder te kunnen schrijven. Te Batavia teruggekeerd, schreef ik aan mijnen vader verscheiden brieven, op welke ik nooit antwoord heb bekomen. Ik verdiende vrij veel gelds; maar, waartoe dient het geld, indien het hart niet vergenoegd zij? Het mijne was in Europa; onophoudelijk dacht ik aan het dorp, waarin ik geboren ben, alwaar ik alles had gelaten hetgene ik in de wereld lief had, mijnen vader, mijne moeder en mijne zuster. Ik besloot, naar het vaderland terug te keeren, en ging scheep met mijnen kleinen eigendom; nu omtrent twee maanden verleden kwam ik behouden te Hamburg; toevallig ontmoette ik aldaar mijnen ouden baas, bij wien ik mijn handwerk had geleerd, en die, sedert mijn vertrek, zich aldaar had nedergezet. Ik herkende hem terstond, doch hij mij niet; van de zon op Batavia was ik eenigzins verbrand, zoo als gij ziet. Toen ik mijnen naam noemde, stond hij verbaasd; hij omhelsde mij als een zoon, en nam mij mede naar zijn huis; ik vond aldaar zijne dochter, die bij mijn vertrek nog zeer jong was, en intusschen groot geworden en schoon was opgegroeid. Van dag tot dag wilde ik vertrekken, om mijne ouders op te zoeken; doch annette smeekte mij, nog een dag te blijven, en ik bleef; het was mij niet mogelijk, haar iets te weigeren. Bij mijne aankomst had ik geschreven, en wachtte op antwoord. Ziende dat het niet kwam, zeide ik, op zekeren dag, tot mijnen meester: ‘Uwe annette en ik beminnen elkander; zie hier hetgene ik met mijn werk heb
overgewonnen; geef haar mij tot vrouw, en dan zal ik mijne ouders gaan zoeken, en wij zullen allen bij malkander wonen; doch, eer ik vertrek, moet annette de mijne zijn.’ - ‘Ik geef mijne toestemming,’ zeide mijn baas; ‘annette is de uwe, en gij zult uwe familie gaan zoeken.’ Zoo gezegd zoo gedaan; ik trouwde annette, en twee dagen daarna ging ik op reis. Mijne annette heeft een best hart; zij kocht een fraai stuk stoffe tot een japon voor mijne moeder. Op den trouwdag had haar vader haar twaalf Louizen tot een uitzet gegeven; van dezelve rolde zij vier dubbele Louizen in dit papier, en zeide tot mij: ‘Breng ze, van mijnentwege, aan uwen vader, om er zijne reiskosten voor te betalen.’ Dat is het niet al; zij nam van haren hals haar kruis en haren gouden ketting, om dezelve aan mijne zuster te zenden, aan welke zij eenige vriendelijke letteren schreef. Met een vrolijk hart ging ik met annette's geschenken op
| |
| |
reis. Oordeelt dan, hoe zeer het mij zoude gespeten hebben, indien ik ze had verloren, en hoe groote verpligting ik aan ulieden hebbe! Maar, mijn God! indien ik mijne ouders niet wedervond, dat ware nog erger. Mijn hart breekt mij, als ik er om denk. Zij moeten al oud zijn; want ik ben zoo jong niet meer. Wat mijne zuster aangaat, daar heb ik geene zorg voor; zij is jonger dan ik. Maar mijn goede vader! Hij was zulk een braaf man; hij konde het wel stellen, God zij geloofd! Hij konde zijne flesch drinken en hield nog iets voor arme menschen over, en mijne moeder eenige hemden in voorraad voor hen, die dezelve noodig hadden. Gij zult misschien wel eens gehoord hebben van den ouden vader marcel van Pellnitz, en van zijne vrouw bertha?
‘ó Mijn God! riep de grijsaard, zijne armen uitstrekkende: is het een droom? Bertha! bertha! zoude het onze frans zijn, uit den dood verrezen?’ - ‘ô Mijn God! riep bertha: zoude het mogelijk zijn, marcel?’ - - Hij was het zelf, het was frans!
Wat zouden wij thans onze Lezers kunnen zeggen, hetwelk hun eenig het geringste denkbeeld konde geven van hetgene deze drie personen gewaarwerden? Het was die zoon, welken men meende zoo lang dood geweest te zijn en zoo zeer beweende. Bertha konde niet spreken; zij zocht aan haar zoons hals en voorhoofd die kleine vlekken, welke de moeders alleen bekend zijn; zij vond ze, kuste ze, en toonde ze aan haar' man. - Knielen, knielen, bertha! riep eindelijk de oude man, zelf eerst op de knieën vallende; laten wij God danken, die ons reeds den Hemel op deze aarde schenkt, en ous onzen zoon wedergeeft!
Maar neen! de Hemel is op deze aarde niet, alwaar het geluk nimmer volmaakt is. Het gedenken aan hunne dochter georgette herinnerde hun, dat zij slechts menschen waren. - En mijne zuster, mijne arme zuster! zeide frans op een' treurigen toon: gij hebt gezegd, dat gij geene kinderen meer hadt: wat is er van georgette geworden? - Zij is in mijne armen gestorven, riep bertha, in tranen smeltende; dit fraaije halssieraad zal zij niet dragen! - Frans nam het, en deed het om zijn moeders hals. - Ik wed, dat zij op ons nederziet, zeide marcel, zijne oogen ten Hemel slaande. Mij dunkt, dat ik haar daar omhoog zie, in eene wolk, met eene gouden kroon op het hoofd! ... Niets anders zag marcel in dit oogenblik dan glorie en geluk.
Na eene poos zwijgens: Wel nu, zeide marcel tot zijne vrouw, dat hospitaal, welk u zoo zwaar op het hart lag, gij ziet, dat het daarmede nog al wel is afgeloopen. Thans verhaalde hun frans, dat hij aldaar kennis had gemaakt met een' gekwetsten Serjant en digt bij hem geslapen, die hem had geronseld, en doen vertrekken, zoo dra zij genezen
| |
| |
waren. Het overige van zijne historie is bekend. De timmermansbaas, voor de verwijten der ouderen beducht, had goedgevonden, hun te zeggen, dat hij gestorven was, of misschien had hij zelf gedacht dat hij dood was.
Op hunne beurt verhaalden deze alle de rampen, die hen getroffen hadden, en het uiterste hunner ellende; dezelve had hunnen ouderdom verhaast, en hunne gelaatstrekken althans even zeer veranderd, als de Indische zon huns zoons vel verbrand had; niet vreemd was het daarom, dat zij elkander niet herkend hadden. Alle drie begaven zich naar de hut. Frans wilde de dorpelingen bedanken, die zijnen ouderen hadden wel gedaan. Hij verzocht, dat de hut aan den eerstkomenden hulpeloozen ellendeling mogt gegeven worden, en daar nevens zouden gevoegd worden de kleine heuvel en de noteboomen, welke hij van de Gemeente kocht. Ik behoef hier niet te zeggen, dat men reeds 's anderendaags in de naastgelegene stad was, om marcel en bertha in de noppen te steken. Met frans gingen zij op den postwagen zitten; zij kwamen te Hamburg; met opene armen werden zij van de goede annette en haren vader verwelkomd. Van kleinkinderen zagen zij zich omringd; en alle avonden zeide marcel tot zijne vrouw: ‘God heeft ons den Hemel op aarde geschonken.’ |
|