| |
Over de achterdochtigheid.
(Uit het Fransch.)
Reeds sedert lang hebben de Zedeleeraars de ondeugden bestreden; eindelijk heeft hunne welsprekendheid gezegevierd. De onderscheidene benamingen, door welke zij gekenmerkt werden, zijn niet meer aanwezig dan in de herinnering des gewetens; en deze verfoeide benamingen, uit de taal verbannen, bezoedelen niemands goeden naam meer. Gelukkige uitwerksels der beschavinge en der vorderingen van het menschelijk verstand, hetwelk der volmaaktheid steeds nader komt! Men is niet meer valsch, men is beschaafd; men scheldt niet meer, men belagcht; men steelt niet meer, men maakt zijn fortuin; men is niet meer een schurk, men is los. De ondeugden worden afgekeurd en zijn verbannen; de zamenleving duldt niets anders dan gebreken.
Deze kunnen in verscheiden klassen verdeeld worden. Er zijn beminnelijke gebreken, als de kwaadsprekendheid, het hoofdvoedsel der verkeeringe; de onbescheidenheid, eene liefelijke uitstorting der ziele, die aan de onverschilligheid alle de bekoorlijkheid der vriendschap bijzet. Nog andere gebreken zijn er, die, ongemakkelijk in zichzelven, niet dan met zekere bepalingen en 'zeer spaarzaam in het gebruik worden toegelaten: onder deze behoort de nieuwsgierigheid. Andere, eindelijk, deugen nergens toe: van dien aard is de Achterdochtigheid.
De Achterdochtigheid neemt haren oorsprong niet in die ondeugden, welke, als bergen van de eerste grootte, den waarnemer van verre in het oog vallen. Het is een mikroskopisch gebrek, hetwelk in de verkeering des levens onrust verwekt en mishaagt.
De achterdochtige mensch wendt het oog overal en ziet kwalijk, hoort alles en verstaat nooit goed. Even veel stoffe tot kwelling vindt hij in de woorden als in de
| |
| |
gedachten van zijnen naasten, zoo wel in hetgene hij doet als niet doet. Hij bemint de vleijerij, en de vleijerij zelve is bij hem verdacht. Het valsch beginsel, welk hem geleidt, doet hem gestadig eene slang, onder de bloemen verborgen, zien; en wanneer hij op het punt staat, om eene loFspraak, hem toegezwaaid, zich aan te trekken, op het punt van over eenen kwinkslag te lagchen, welke uit de vrolijkheid alleen opwelt, blijft hij immer twijfelmoedig, en verbeeldt zich welhaast eene beschimping in die loFspraak, een boosaardig oogmerk in dien kwinkslag ontdekt te hebben. Indien twee personen in zijne tegenwoordigheid zacht spreken, twijfelt hij niet of zij van hem spreken; en wanneer hij van het tegendeel overtuigd wordt, neemt hij het kwalijk, dat zij niet over hem gesproken hebben.
Emdelijk, bijkans altijd is hij onvoldaan over anderen, zonder daarom altijd over zichzelven voldaan te zijn, hoewel hij daarvan hooge gedachten heeft en alles tot zichzelven betrekkelijk maakt.
De Achterdochtigheid is een geheelenal hedendaagsch gebrek; onze voorouders waren er niet mede bevlekt. In den tusschentijd tusschen hen en ons zijn de karakterkleuren verschoten; de beschaving, naar gelange zij de oppervlakte heeft gepolijst, heeft het binnenste doen slijten. Geen volk is er, misschien, welks doorgaand karakter hetzelve tegen de Achterdochtigheid krachtdadiger behoorde te beveiligen, dan het Fransche volk; en evenwel is de Achterdochtigheid een dier gemengde gebreken, die de mannelijke deugden onzer voorvaderen hebben vervangen. Lang na hen zeide boileau, dat hij blaauw blaauw noemde:
‘J'appelle un chat un chat, et Rollet un fripon.’
Eene lijn van afscheidinge was er getrokken tusschen het goede en het kwade, tusschen de ondeugd en de deugd; men was achtenswaardig en werd geacht, verachtelijk en werd veracht. Indien iemand door zijns gelijken, of zelfs door zijnen meerderen, beleedigd was, vorderde hij hem daarover tot rekenschap; indien de hoon door eene 't zwakke hand was aangedaan, schold men dien kwijt; doch van hetgene men achterdochtig noemt, had men geen denkbeeld.
Wat hiervan zij, de Achterdochtigheid, van welke
| |
| |
wij spreken, schijnt, naar gelange van het temperament, betrekkelijk te zijn tot de gevoeligheid, de behoefte, het wantrouwen van
zichzelven, den hoogmoed, de eigenliefde, of het egoismus. Bekrompenheid van geest is haar onaffcheidbare medgezellin, hoedanig ook hare eerste oorzaak zij. Het is eene zedelijke kwaal, welke de aloude zielsartsen slechts van verre hebben kunnen kennen en niet dan gebrekkig beschrijven. Theophrastus geeft haar den naam van neteligen geest. Er zijn trekken van overeenkomst tusschen den achterdochtigen mensch van onze dagen, en den man, welken deze Schrijver vertoont, als altijd onrustig, altijd op zijne hoede, onbekwaam om zonder een inmengsel van bitterheid de zoetigheden der liefde te smaken, van vrienden omringd, die zich vereenigen om hem in een dringenden nood bij te springen, en evenwel nog ongelukkig, omdat hij voorziet, dat hij, zelfs na de opgeschotene somme voldaan te hebben, met de erkentenis van de ontvangene weldaad zich van zijnen pligt niet zal gekweten hebben. Doch deze laatste gemoedszwarigheid kan ook ontstaan uit eene overmate van kieschheid, die, kwalijk begrepen zijnde, in zwakheid kan ontaarden; en de achterdochtige mensch, uit dit oogpunt beschouwd, zoude slechts verdienen beklaagd te worden. Ten allen tijde had de schroomvallige deugd aanspraak op medelijden, en mag zich zelfs achting aanmatigen, hoe belemmerende zij ook dikmaals in de dagelijksche verkeering zij. De waarlijk hatelijke achterdochtige mensch is hij, bij wien het gebrek, daar wij van spreken, het gevolg der eigenliefde en der behoefte tevens is. Bemoeijing met hem neemt bij hem de gedaante aan van beleediging; onoplettendheid beschouwt hij als eene misdaad.
Het ongelukkig schepsel, voor hetwelk het bewaard was, alle de verspreide trekken der Achterdochtigheid in zich alleen op de treffendste wijze te vereenigen, was zekerlijk een der fraaiste vernuften, een der welsprekendste mannen der jongstverloopene eeuwe, de ongelukkige jean-jacques. Wilt gij de geheele geschiedenis der Achterdochtigheid weten? Doorlees dan zijn boek de Confessions. Allen, die met hem eenige verkeering hebben gehad, kunnen getuigen, dat Achterdochtigheid het eenige zedelijke punt is, waaromtrent hij niet onbestaanbaar was met zichzelven. Ter stavinge van dit zeggen, zal ik de vrijheid gebruiken, uit vele andere eene anekdote uit
| |
| |
den levensloop van dezen zonderlingen man te verhalen. Het is bekend, dat hij eenigen tijd in de vlakte van Montmorency woonde. Hoewel hij zich hield alsof hij de wereld niet beminde, hij ontliep dezelve even min als diogenes, wiens zedigheid hij naar het leven vertoonde. Op zekeren dag kwam hij ongenoodigd in zeker naburig landhuis, welks vermogende en beminnelijke bezitters het uitgelezenste gezelschap te hunnent toefden. Niemand is er, die zich het vermakelijke der bijeenkomsten van dit luisterrijk tijdstip niet herinnert, waarin het dus genoemde gebruik der wereld aan de zeden de bevalligheid en gemeenzaamheid bijzette, die thans versmaad worden; waarin het die kiesche gedienstigheden inboezemde, die, altoos met een fijn gevoel bewezen, alle de waarde van voorkeuze bezaten. De Emile lag op alle de Toiletten: rousseau was in de mode. Naauwelijks is hij in de zaal getreden, of een kring sluit zich rondom hem henen; men begroet, men overlaadt hem met beleefdheden; zelfs de lieve vrouwtjes doen haar best om hem te behagen. Eene van haar, in de muzijk wel bedreven, laat zich overhalen om te zingen; en het belangrijkste der apropo's bleek in het einde het minst gelukkige te zijn; er volgde de belagchelijkste ontknooping. Het gezang was uit de Opera Tancredo. Op dat pas had jean-jacques een werk over de Muzijk ter drukperse gegeven, waarin hij zich opzettelijk tegen rameau verklaarde. Zijn boekverkooper en hij alleen wisten dit geheim; maar het zingen in zijne tegenwoordigheid van een Aria uit Tancredo, eene Aria, door dien zelfden rameau gemaakt, werd daarom niet te minder in zijne oogen een onvergeeflijke hoon. Hij steekt het hoofd omhoog, ziet rondom zich henen, en denkt zich in het midden dier vijanden te bevinden, van welke hij waande altijd omringd te zijn; hij herkent eene voorshands
beraamde zamenspanning. Woedend staat hij op, en roept: Piramus! Piramus! Piramus! Piramus, de eenige vriend, welken hij konde houde, was de hond, die hem verzeld had. De schoone zangster verstomt; allen staan verbaasd, en ondervragen elkander. De Wijsgeer was vertrokken zonder afscheid te nemen, en zonder zich te verwaardigen, met eenig voorwendsel zijn vreemd gedrag te verdedigen. Welhaast ontdekte men de oorzaak, door zijne hevige klagten over dezen ingebeelden hoon, en de uitgave van zijn werk, hetwelk eene Oorlogsverklaring was tegen den Muzijkant rameau.
| |
| |
De Lacedemoniers vertoonden aan de jonge lieden eenen dronkenen Heloot, om hun tegen overmatig wijndrinken eenen afkeer in te prenten. Hoe jammer is het, dat Dr. swift, na met zijn schitterend vernuft de landen van Lilliput, Brodignac en der Yahoos te hebben geschapen, uit den schoot der wateren niet een betooverd eiland heeft doen opkomen, hetwelk eene onzigtbare magt bij uitsluiting met achterdochtige bewoners zou bevolkt hebben. Aan den ingang van een ruim kasteel, hetwelk hun ter woninge zoude gediend hebben, zoude men, bij manier van wapen, eene groote hieroglyphische slek gezien hebben, gereed om in hare schelp te kruipen, op den geringsten indruk van den zuidenwind, of bij de nadering van een levend wezen. Aldaar zoude men arme stervelingen hebben kunnen beschouwen, vrij van misdaad, en echter eene prooi van straffen, zelfs in de hel onbekend. Nimmer zonden aldaar verscheiden personen een half uur achtereen te zamen kunnen spreken, zonder in het einde elkander den rug toe te keeren en met een verscheurd hart van elkander te gaan. Men zou gevreesd hebben, elkander in het aangezigt te zien. Zwervende in het veld, zoude ieder inwoner de eenzame dreven gezocht hebben, allen met het verlangen bezield om elkander te ontvlugten; de beste vrienden, elkander voorbijgaande, zouden geveinsd hebben, elkander niet te kennen. Eindelijk in dit verblijf zouden wij de vrouwen hare minnaars hebben zien mijden, met hetzelfde afgrijzen, als de woeste dido, in de Eliseesche velden, van den vromen eneas zich verwijderde.
Zoodanig ongetwijfeld zou de benevelde horizon dezer heillooze plaatse geweest zijn, welke de miltzucht, eer er een jaar ten einde was, in eene woestijn zou veranderd hebben: alles omdat tusschen achterdochtige lieden de vriendschap niet aangaat zonder het mistrouwen, noch de liefde zonder de vermoedens; omdat er de openhartigheid altijd gevaarlijk is, en de achterhoudendheid altijd beweegredenen doet vermoeden, de verstrooijingen van gedachten verdacht zijn, en het zwijgen zelfs dezer lieden niets anders is dan eene gewapende onzijdigheid. |
|