Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 625]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.Vertoog, over den staat der zedekunde bij de heidenen, vóór de verkondiging van den Christelijken Godsdienst.- Naardemaal in de Wijsheid gods de Wereld god niet heeft gekend door de Wijsheid, zoo heeft het gode behaagd door de Dwaasheid der Predikinge zalig te maken die gelooven. In een vorig VertoogGa naar voetnoot(*) een vlugtig overzigt gegeven hebbende van den staat der Heidensche Wereld vóór de Verkondiging der Christelijke Leere, 't welk uitwees de lage en vernederende denkbeelden, in dezelve wegens de Godheid gevormd en gekoesterd, zet ik mij thans ter overweging van eenige hunner algemeene grondregelen over de Zedekunde, en wel bijzonder de zoodanige, als werden voorgestaan door de Wijsgeeren, welke op de proeve zullen blijken verre van gunstig te zijn voor de Deugd, in derzelver volle en regtmatige uitgestrektheid genomen. Velen der Heidensche Wijsgeeren beweerden, dat er van nature niets regt of onregt was, maar zulks door stellige wetten of gewoonte als zoodanig aangemerkt. Dit was het gevoelen van theodorus, archelaus en aristippus, Wijsgeeren uit de Alexandrijnsche School, en het meest heerschend begrip, korten tijd vóór de komst van christus. - Alle de vroegere Wijsgeeren kenden te veel toe aan de verpligting van stellige Wetten. Socrates zelf houdt het voor iets, wezenlijk tot het karakter van een braaf man behoorende, dat hij, zonder bepaling, | |
[pagina 626]
| |
aan de Landswetten gehoorzaamt. - Epicurus, in tegendeel, boezemde het beginfel van Zelfliefde ten sterkste in; leerarende, dat de mensch alles moet doen om zijns zelfs wil; dat eigen geluksbevordering ten grooten grondregel des levensgedrags mogt strekken. Het meest uitstekend stelsel van Zedekunde bij de Grieken was dat der Stoicijnen; en heeft men vrij algemeen geoordeeld, dat het zeer geschikt was om Deugd te kweeken. Dit stelsel treedt, in de daad, met eene houding van grootheid en verhevenheid te voorschijn; doch, van nabij bezien, ontdekt men, dat het niet bevorderlijk is voor menschelijke en behagelijke deugden. Bij de Stoicijnen was het eene hoofdgrondstelling, dat 's Menschen Ziel, met god van dezelfde natuur zijnde, zelfgenoegzaam is voor deugd en gelukzaligheid; zoo verre, dat het zelfs in der Goden magt niet ware, een deugdzaam man ongelukkig te maken. Met zulk een verwaten trots spraken sommigen hunner, dat zij den Mensch als boven de Goden stelden; dewijl de Goden wijs waren door de noodzakelijkheid hunner Nature, maar de Menschen door eigen keuze. Gevoelens van dezen aard konden niet missen den grondslag te leggen van een' zeer gevaarlijken en ondragelijken hoogmoed. Om dit wondervreemde leerbegrip of veronderstelling, ten opzigte van eene wereld, waarin de wijsste en beste menschen aan pijn en dood onderworpen zijn, te schragen, vonden zij zich genoodzaakt te beweren (en dit deden zij volmondig) dat pijn geen kwaad is, en dat lengte van tijd geen toevoegsel tot geluksgenot oplevert. Om eene gevoelloosheid voor pijn te bevorderen, beweerden zij, dat de mensch alle driften, van welk eenen aard ook, moest onderdrukken. Wegens onregt en ondeugd wilden zij dat men zich niet vertoornde. Om de gevoeligheid bij zoodanige gelegenheden te verstompen, schilderden zij menigwerf alle misdaden als onvrijwillige bedrijven af, en dat dus niemand reden had om des verwonderd te staan of gestoord te zijn, inzonderheid dewijl niemand kon lijden dan de pleger des onregts: want het was de groote grondregel van epictetus, dat het natuurlijk onmogelijk is, dat de eene mensch onregt doe en de ander daarvoor lijde. Het valt zeker zeer bezwaarlijk te begrijpen, welke wezenlijke Deugd uit grondregels als de opgemelde kan hervoortkomen; grondregels, welke, integendeel, eene zeer nadeelige stekking hebben. | |
[pagina 627]
| |
De gezellige Deugden zijn de meest in 't oog loopende en van de algemeenst erkende verpligting. Wanneer een der gezellige Pligten verwaarloosd wordt, lijden er eenige onzer Natuurgenooten door, en kunnen niet nalaten des te klagen, of op deze of gene wijze herstel te zoeken. In de daad, zender eene dragelijke waarneming der gezellige Pligten, kan de Maatschappij niet bestaan. Openbare verongelijkingen loopen altoos dermate in het oog, dat de menschen niet kunnen nalaten dezelve op te merken, en overtuigd te zijn van derzelver booze en verdervende natuur. Onder alle Volken grijpt deswege een vrij juist begrip plaats wegens het onderscheid tusschen regt en onregt, en de pligten der zamenlevinge zijn altoos het allermeest betracht. Maar zelfs deze tak van het stelsel der Zedekunde was zeer onvolkomen bij Grieken en Romeinen, en verre van gunstig te zijn voor de gevoelens van die edelaardige, verfijnde en uitgebreide Menschenliefde, welke geheel het Menschdom aanmerkt als Broeders, de algemeene afstammelingen van één' grooten en goeden Vader, en ons zoo krachtdadig leert, anderen te doen, gelijk wij wenschen dat zij te onzen opzigte zullen handelen. De Grieken schijnen, in 't algemeen, geen hooger doel gehad te hebben, dan het welzijn hunner onderscheidene Staten, of, ten uiterste, dat van het Grieksche Bondgenootschap. Socrates zelfs spreekt, zijne Toehoorders aanmanende om alle Grieken als Broeders aan te merken, van de Barbaren (door welken hij alle andere Volken verstaat) als hunne natuurlijke vijanden, en schrijft, te hunnen opzigte, zoodanige regels van gedrag voor, als niet zijn overeen te brengen met de algemeene voorschriften der menschelijkheid. - Bekend is de Staatsregel, te Sparta omhelsd, dat braafheid en alles, wat verder in aanmerking mag komen, aan het welzijn van den Staat moet worden opgeofferd. - De Spartanen, een naburig Volk, de Heloten te ondergebragt hebbende, hielden dezelve eenige honderd jaren in den staat der diepste slavernij, en, ten einde zij niet al te talrijk zouden worden, doodden zij er somwijlen in koelen bloede; niet alleen gedoogde men, maar juichte het toe, wanneer jongelingen een Heloot bij verrassing gedood hadden, ten einde hen daardoor te verharden in den bloedigen, met list gevoerden krijg: want men boezemde der Spartaansche jeugd in, dat eene overwinning, door list behaald, eene dubbele waarde had. | |
[pagina 628]
| |
In de meeste Heidensche Staten ontmoeten wij Gewoonten, volstrekt niet overeen te brengen met menschelijkheid en deugd. Men denke aan het nederleggen van ziekelijke kinderen, om door de wilde dieren verscheurd te worden. Bij de Spartanen werd ieder kind door openbaar aangestelde schouwers bezigtigd, die beslisten, of het opgebragt dan verworpen zou worden. Plutarchus prijst hen deswege. Plato schrijft in zijn Boek der Wetten voor, dat, wanneer de lieden over den tijd zijn van sterke kinderen te verwekken, zij middelen moeten gebruiken om voor te komen dat zij niet levende ter wereld komen, of dezelve na de geboorte dooden. Aristoteles wil desgelijks, dat er wetten zouden worden vastgesteld tegen het opbrengen van zwakke kinderen. Bij verscheide Heidensche Volken van ouden tijd liet men de ouden en zwakken aan zichzelven en aan gebrek over. De Perzianen maakten in dusdanig eene verlating der hulpbehoevenden geene zwarigheid in 't minste. Eene algemeen heerschende gewoonte was het te Rome, de oude en zieke Slaven op zeker eiland in den Tiber te voeren en daar te laten sterven. Eeuwen lang was het een geliefd vermaak bij het Romeinsche Volk, de gevechten bij te wonen van de zwaardvechters, van welken eenigen met elkander, en anderen met wilde beesten vochten. Op deze wijze zijn vele honderden slaven, zorgvuldig tot die kunst opgevoed, op eenmaal opgeofferd. - Dit was eene der schrikkelijke gewoonten, welker uitroeijing men verschuldigd is aan den zachten aard des Christendoms. Men zou zich ligtelijk verbeelden, dat het betoon van medelijden met ongelukkigen zoo diep in 's menschen boezem geprent was, en zoo veel krachts ontving van de inspraken des gewetens, dat het niet in de magt der Wijsbegeerte ware, hetzelve uit het stelsel der Zedekunde te verbannen; en nogtans werd het door de Stoicijnen, die groote Zedekundigen, verboden. Hun wijze Man moest geene driften, en gevolgelijk geen medelijden hebben. Epictetus, 't is waar, staat het den Wijsgeer toe, zijnen vriend in woorden eenig medelijden te betoonen, indien dit diens leed kan verzachten; dan hij verzoekt hem tevens ernstig, zorg te dragen, dat hij bij dit betoon niets wezenlijks gevoele! Eenige Wijsgeeren prezen het vergeven van ongelijken aan: doch anderen spraken tot lof van den wraaklust; hierin stak democritus bovenal uit. Wanneer plato socra- | |
[pagina 629]
| |
tes invoert als de Vergeeslijkheid aanprijzende, spreekt hij daarvan als een gevoelen, strijdig met het algemeen begrip, bij de Wijsgeeren aangenomen. De verpligting, om waarheid te spreken, schijnt even zeer als Menschliefde en Medelijden een pligt der Nature, op de gezelligheid gegrond, en van het hoogste belang voor de zamenleving. Nogtans strekten de grondregels van eenige Wijsgeeren, om dien grond van het geluk der maatschappije te ondermijnen. De Stoicijnen hielden de Leugen voor geoorloofd, als dezelve baat aanbragt; en plato leeraart, dat het een' mensch vrijstaat eene leugen te spreken, als hij weet, hoe zulks ten bekwamen tijde te doen. Daar wij de Grieksche Wijsgeeren zoo veel ruimte zagen geven ten aanzien der gezellige Pligten, kunnen wij van hen geene strikte Zedekunde verwachten ten opzigte van de verkeering der beide Seksen. Geen der Wijsgeeren beschreef de Hoererij als eene ondeugd; schoon de strekking daarvan zoo verderfelijk is voor de Maatschappij, en het bedrijven het hart bederft. Cato zelfs prees een' jongeling wegens het bezoeken van huizen der ontucht. Te Sparta vertoonden zich jonge vrouwspersonen naakt bij de openbare spelen; en wanneer getrouwde vrouwen geene kinderen kregen, werden hunne echtgenooten aangemaand om ze aan andere mannen te leenen: eene gewoonte, door plutarchus verdedigd. Zulks stemde ook overeen met de leer der Stoicijnen. Cato van Utica leende zijne echtgenoote aan zijnen vriend hortensius. Plato prijst in zijn Wetboek de gemeenschap der Vrouwen aan; en hij raadt, dat de Soldaten niet zullen wederhouden worden ten aanzien van het botvieren aan eenige soort van wellustig genot, zelfs de onnatuurlijkste, als zij op een krijgstogt zijn. Bloedschendige Echtverbindtenissen waren algemeen bij eenige Heidensche Volken, bovenal in Egypte en Perzie; doch Griekenland en Rome vaardigden daartegen een verbod uit. Indien de menschen de verpligting tot gezellige Deugden niet voelen en erkennen, kan men niet verwachten, dat zij zich gehouden zullen achten eenig bedwang te erkennen, waar de regten van anderen niet in aanmerking komen. Wanneer het gezag van god en van de Overheid niet in aanmerking genomen wordt, zullen de redenen voor zuiverheid van gedrag, van de Natuur alleen ontleend, niet vermogen veel op te wegen tegen de overhel- | |
[pagina 630]
| |
ling om zinnelijken lust op te volgen. - Voor 's menschen geluk in dit leven te zorgen, was het groote doel van de Wijsgeeren der oudheid; en, schoon sommigen hunner beweerden, dat het Geluk alleen in Deugd bestond, en anderen 't zelve stelden in bedaardheid van geest en gezondheid van ligchaam, verhies aristippus, en de Alexandrijnsche School, eene der laatst opgerigte, zinnelijk genot tot het hoogste goed. De Stoicijnen veroorloofden eene ruime botviering aan de genietingen der zinnen, en waren over het algemeen sterke drinkers. Cato was zeer aan den drank verslaafd; dit was mede het geval van zeno, den Stichter van dien aanhang; en chrysippus stierf aan de gevolgen van bovenmatig drinken, ter gelegenheid van het doen eener offerande. De ondeugd, die met het hoogste regt den schandnaam van onnatuurlijk draagt, verkreeg, 't geen naauwelijks te gelooven is, al te zeer de goedkeuring van eenige Wetgevers en Wijsgeeren; en velen hunner staafden zulks met hun voorbeeld. - Xenophon onderrigt ons, dat dit misdrijf door de openbare Wetten van verscheide Staten in Griekenland werd aangemoedigd. Dit had bij uitstek plaats bij de Cretenzen, ten einde het krijgen van een te groot aantal kinderen te voorkomen. Solon, een der zeven Grieksche Wijzen en de beroemde Wetgever te Athene, verbood dit bedrijf aan de Slaven; 't geen noodwendig het denkbeeld insluit, dat hij zulks oordeelde alleen geoorloofd te zijn aan Vrijen. Volgens cicero, pleegden de Grieksche Wijsgeeren niet alleen dit kwaad, maar roemden zelfs op deze ondengd. Plutarchus vermeldt ons, dat vele Ouders niet wilden, dat hunne Zonen zouden verkeeren met Wijsgeeren, die voorgaven veel van hen te houden. Diogenes stak uit door het openlijk bedrijven van die schanddaad, zonder des eenige schaamte te gevoelen; het daarvoor houdende, dat hij, naar den grondregel der Cynische Wijsgeeren, volgens de Natuur leefde. - Deze onnatuurlijke ondengd was ten tijde van de verkondiging des Christelijken Godsdiensts ten hoogsten top geklommen. Seneca vermeldt, dat dezelve, in zijne dagen, openlijk, en zonder zich des te schamen, te Rome gepleegd werd. Wanneer zinnelijk genot als het groote doel des levens wordt aangemerkt, en wanneer tessens het gezag van god en van het Geweten niet geldt, hebbe men zich in geenen | |
[pagina 631]
| |
deele te verwonderen, dat, wanneer dit einde niet kon bereikt worden, of men des wanhoopte, het leven zelfs niets gerekend werd. Te dezer oorzake is het eigenaardig te verwachten, dat Zelfmoord zou aangeprezen worden door de Epicuristen en de overige Wijsgeeren, wier begrippen met de hunne strookten, bij alle gelegenheden, als het leven ten last werd. In deze onze verwachting vinden wij ons niet bedrogen. - Dan de Zelfmoord werd bijzonder aangeprezen niet alleen, maar dadelijk te werk gesteld, door de Stoicijnen, die voorgaven het Vermaak te verloochenen, en als een bedrijf van heldenmoed en grootmoedigheid. Het algemeen zeggen van hunne deftigste Wijsgeeren was: ‘Indien het binnenshuis te sterk rookt, de deur staat open, en gij kunt naar buiten gaan.’ De Geschiedenis leeraart ons tevens met sprekende voorbeelden, dat velen der uitstekendste Stoicijnen door eigen hand om 't leven kwamen, inzonderheid cato van Utica, en zeno, de Grondvester van den Aanhang der Stoicijnen; welke laatstgemelde de hand aan zichzelven sloeg, toen hij reeds hoog in jaren was, en, een vinger gebroken zijnde, veel pijns leed. Somtijds, 't is waar, spraken de Wijsgeeren van laatstgemelden Aanhang op een' geheel anderen trant, en raadden anderen aan, het leven niet te verlaten, vóór dat god, die hen in 't zelve geplaatst had, het teeken ten aftogt zou gegeven hebben. - Dan het is te vergeefs, eene volkomene eenstemmigheid te verwachten in een eenig der stelsels van Wijsgeeren. Zij beschuldigen elkander onderling (en waarlijk zeer regtmatig) van onbestaanbaar- en ongerijmdheden. - Maar, wat ook de Wijsgeeren mogten denken of dadelijk uitoefenen, hebben nogtans de Wetgevers der Oudheid, op het stuk van den Zelfmoord, dezelfde grondbeginsels als dezen niet omhelsd: want bij verscheide oude Staatsgesteltenissen en Wetten vinden wij den Zelfmoord met eene smadelijke behandeling van het ligchaam des daders en andere onteeringen gestraft. Naardemaal de staat der Heidensche Wereld, in de thans beschouwde opzigten, zoodanig geweest is, zien wij duidelijk het eigenaardige van de beschrijvingen der Zeden op verscheide plaatsen in de Schriften des N. VerbondsGa naar voetnoot(*); | |
[pagina 632]
| |
plaatsen, welke door velen, die geene genoegzame kennis van de geschiedenis dier tijden bezitten, voor vergroot aangezien worden. Want, schoon alle bederf en verbastering des waren Christendoms gestrekt hebbe om den echten geest van 't zelve te verzwakken en het groot oogmerk dier Godsdienst-bedeelinge te verijdelen, welk geen ander was dan de zuiverheid der Zeden te bevorderen, was het bederf, zelfs in de duisterste eeuwen van waanen bijgeloof, nimmer zoo groot, of de erkentenis van het Christendom was gunstiger voor de Deugd, dan het omhelzen van de heerschende begrippen der Heidenen, ten tijde van de verkondiging der Evangelieleere. Dikwijls klagen wij, en met reden, over de bedorvenheid der tijden; en dusdanige klagten waren nimmer luider en teffens gegronder, dan in het tijdperk, 't geen de Kerkhervorming voorging. Maar het Zedebederf klom tot geen zoo hoogen trap, als 't geen in de Heidensche wereld algemeen de overhand had, en 't welk de Heidensche Schrijvers zelve opgeven, de ergerlijkste tafereelen van Zedeverbastering ophangende. - Dit alles dient, onder andere bewijzen van dit stuk, om niet alleen de voegelijkheid en het nut, maar de volstrekte noodzakelijkheid van een zuiverder Stelsel van Godsdienst en Zedeleere, of, met andere woorden, de noodzakelijkheid eener Goddelijke Openbaringe, aan te wijzen. |
|