| |
De spelde en de naald.
Een Speld, die lang 't genoegen had,
Dat haar een schoone vrouw bezat,
Kende alle pligten van 't toilet,
Zoo als men spreekt, van A tot Z.
Er was geene enkle modeplooi,
Die zij niet gaf aan 's Juffers tooi;
Geen Thee-, geen Bruids- of Kraambezoek,
Of zij ging mede aan d'omslagdoek,
Aan 't boezemstrikje of lintje in 't haar,
Al naar de Dame luimig waar'.
Nooit was, beheerscht door grilligheid,
Mijn Spelde een vaste plaats bereid.
Geplaatst bij 't hart, de plaats der eer,
Zonk zij weldra in 't stof ter neer:
| |
| |
Nog eer ons oog haar volgen kon,
Stak ze in den sleep van een japon.
Schoon nu mijn Speld haar lot betreurt,
Door dik en dun werd rondgesleurd,
Nog altijd vond zij, hoe bespot,
Deez' troost in haar vernederd lot,
Dat ieder Minnaar juist als zij
Een speelbal was van zotternij.
In 't eind dan van alle eer ontdaan,
Was zij het leven doorgegaan.
Nu eens blonk ze op des snijders arm;
Dan hield zij 't kind des beedlaars warm;
Soms werd zij door een gierigaard
Angstvallig als een schat bewaard.
Doch eindlijk schonk haar 't lot wat goeds:
Haar voerende in eens Doctors koets,
Reed zij met dien geleerden Heer
Door heel de stad, straat op straat neer;
Bezocht met hem de Physica
Wel eens, doch schaars, de Maatschappij
Van Taal en Dicht; d' aan Poëzij
Gewijden Vriendenkring en 't Nut,
(Er was toen nog geen Institut...)
Tot zij, te midden van 't gedruisch,
Verloren werd in 't Koffijhuis.
Hier, hoorend' met verwondering,
Hoe stout men sprak van ieder ding,
Somtijds van 't geen men niet verstond,
Ontsloot mijn Speld haar' kopren mond:
Want vaak rees in haar starend oog
Een niet - een beusling hemelhoog;
Terwijl zij dikwerf, dwaas genoeg,
Naar iets, wat niemand kende, vroeg.
Geen wonder, dat haar schranderheid,
Dus onbedacht ten toon gespreid,
| |
| |
Deez proeve van verbeelding gaf;
(Zij stamde van de Muzen af:)
‘Zie eens,’ zegt zij, ‘wat 's dit, Mijnheer?’
Een Naald, antwoordt haar de andre weer.
(Die zot! zij wist den naam wel, maar
Sprak of 't de naald eens snijders waar'.)
‘Een Naald,’ hervatze, ‘(foei! 't is schand')
Geeft als vriendin den Kei de hand!
Den draad te leiden, is uw zaak;
Het roesten is geenszins uw taak.
Waar toch voerde u de vriendschap heen
Met deez' verachten, vuilen steen?’
Vriendin! dus antwoordt haar de Naald,
Veracht mij niet. In ernst, gij dwaalt,
Of kent, zoo 't schijnt, den Zeilsteen niet,
Wiens deugd der deugden bijstand biedt.
Ik volg, en ô! dit zegt veel meer,
Niets dan verdiensten, roem en eer;
Bestuur en rigt der lootsen hand;
Doe hun vermijden klip en strand;
Terwijl ik iedre landstreek ken,
Alsof ik daar geboren ben.
Waar' ik door naaisters opgevoed
Bij wollen- of bij linnengoed,
Wat zoude ik zijn? de hoogste graad
Waar' leidsvrouw van een' fijnen draad!
Die taak had nimmer veel om 't lijf,
Dient meer tot weelde dan gerijf,
En, trotsche Spelde! al naaide ik zij',
'k Deed waarlijk geen meer nut dan gij.
|
|