| |
| |
| |
Speelgoed.
Makkers! zouden we ons vervelen,
Als de kleine kindren spelen?
Schoon het ons belagchlijk schijn',
Ja, hoe effen we ons ook houên,
Wat kasteelen wij ook bouwen,
Dikwijls mogen wij vertrouwen
Dat wij zelf niet wijzer zijn.
Durven wij, zoo streng in 't wikken,
't Knaapjen op zijn vingers tikken,
Als het naar iets schaadlijks tast;
Durven wij de kindergrillen
Met een stroeven ernst bedillen,
Daar wij zelf zoo dikwijls willen
Wat alleen aan kindren past?
Kunnen wij ons niet, mijn Vrinden,
In de school der wereld vinden;
Leeren wij er daaglijks niet?
Waarom zouden wij 't verhelen,
Dat we er ons somtijds vervelen,
En wij wel eens gaarne spelen,
Als het leeren ons verdriet?
Ja, zoo lang we op aard verkeeren,
Is het spelen en het leeren
Eigen aan ons doen, ô ja!
En, zoo wij ter zijde gluren,
Lagehend op de kindren turen,
Apen slechts hun kleine kuren
| |
| |
Elk zoekt uit de kramerijen,
Wat zijn zinnen best kan vleijen,
En wat hij het reedste ziet.
Die, met rijden ingenomen,
't Hobbelpaard niet kan bekomen,
Poogt daarvoor den stok te toomen;
Maar het rijden laat hij niet.
Laten we ons dan niet vervelen,
Makkers! laat ons lustig spelen;
Schamen wij er ons niet voor.
Neen, wij hoeven niet te blozen,
Als wij onze zorgen poozen;
Maar voor alles goed gekozen,
Opdat niets de vreugd verstoor'.
Laten we ook, als brave kindren,
Bovenal geen ander hindren;
Hebben wij slechts kleinigheén,
Laat ons spelen in een hoekje,
Met een prentje of met een boekje;
Ja, al waar' 't ook slechts een koekje,
Houden wij ons wel te vreên.
Hebben andren fraaijer zaken,
Grooter speelgoed, meer vermaken,
Pruilen wij om 't onze niet.
Hij, die veel bijeen mogt garen,
Heeft de zorg ook van 't bewaren;
En, moet hij het laten varen,
Denk eens hoe 't hem dan verdriet!
| |
| |
Laat ons somtijds zamen deelen,
Vreedzaam met elkander spelen;
Ieder breng' het zijne bij;
Elk geev', wat hij uit kan kramen;
Brengen we al het speelgoed zamen;
Wisling zal 't veraangenamen;
Maar vooral geen kibblarij!
Elk moet zijn genoegen vinden;
Niemand moet iets onderwinden,
Wat aan andren hinder doet;
Geen van allen moet iets spijten;
Laat ons niemand iets verwijten:
Want, wie andren wil doen krijten,
Maakt het ook zichzelv' onzoet.
Ach! het staat er slecht geschapen,
Als de twist van groote knapen
Al de vreugd van 't spel verstoort;
Als zij, door 't baldadig woelen,
Aan elkaar hun moedwil koelen,
Gretig op het speelgoed doelen,
Dat hun makkers toebehoort.
Laat de sterkste ook alles winnen, -
Wat kan hij er meê beginnen?
Zie, hoe ras hij zich verveelt!
Hij heeft al de kramerijen;
Maar zijn makkers ziet hij schreijen,
En hij kan zich niet verblijên,
Omdat niemand met hem speelt.
| |
| |
Makkers! laat ons t'allen tijden
Zulke woeste knapen mijden;
Spelen we altijd zoet en stil.
Dat wij 't onze goed besteden;
Stellen wij met kleinigheden
Altijd onzen wensch te vreden,
Hoe de spotzucht ons bedill'.
Moeten wij ook, in een hoekje,
Met een prentje of met een boekje
Ons vernoegen; 't baar' geen leed.
Waartoe naar iets meer te haken?
Hij, die zich met kleine zaken,
In zijn spelen, kan vermaken,
Is veel rijker dan hij weet.
|
|