Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBijzonderheden, ontleend uit de mengelwerken van E. Gibbon, Esq.‘Wij varen voort met het afdoen van onze schuld, ten aanzien van Ontleeningen uit het bovengemelde Werk, en bepalen ons thans tot zijne Reizen door Zwitserland en naar Rome.’
Twee jaren lang hield ik mij bepaald op te Lausanne. Van eenige jongelingstogtjes van een dag of week spreek ik niet; maar bij het afloopen van den derden Zomer vergunde mijn Vader mij, dat ik de Reis door Zwitserland zou doen met pavillard; en onze korte afwezigheid van Lausanne, van den 21sten van Herfstmaand tot den 20sten van Wijnmaand 1755, was eene belooning en verpoozing van mijne gestaag voortgezette Letteroefeningen. De gewoonte, om de Gebergten te beklimmen en de | |
[pagina 611]
| |
IJsvalleijen te bezoeken, was bij de vreemde Reizigers nog niet ingevoerd, om dus de verhevene schoonheden der Nature te bezigtigen. Maar de Staatkundige toestand is niet min vol verscheidenheden, door den verschillenden vorm en den geest der veelvuldige Republieken, van het Staatsbestuur vol jaloezijen van weinigen, tot de losbandige vrijheid der menigte. Ik zag met groot vermaak de mij nieuw voorkomende gezigten van Menschen en Zeden; schoon mijne verkeering met de Inwoneren vrijer en leerzamer zou geweest zijn, hadde ik de Hoogduitsche taal zoo goed gekend als de Fransche. Wij togen door de voornaamste Steden van Zwitserland, Neufchatel, Biel, Solothurn, Arau, Baden, Zurich, Bazel en Bern. Op alle plaatsen bezochten wij de Kerken, de Wapenverzamelplaatsen, de Boekerijen en de meest uitstekende Mannen. Na mijn wederkeeren bragt ik mijne gemaakte aanteekeningen in orde, en schreef er een vrij breed Fransch Dagverhaal van, 't welk ik mijnen Vader toeschikte, tot een blijk, dat ik mijn tijd en zijn geld niet verkwist had. - Indien ik dit Dagverhaal onder mijns Vaders papieren gevonden had, ik zou gewis in verzoeking gekomen zijn, om er hier het een en ander uit te ontleenen. Maar ik wil de gedrukte Reisverhalen niet afschrijven. Genoeg moge het wezen, hier te gewagen van eene zeer opmerkenswaardige plek gronds, welke een diepen en bijblijvenden indruk op mijne geheugenisse gemaakt heeft. Van Zurich gingen wij naar de Benedictijner Abdij van Enfidlen, doorgaans genoemd Onze Lieve Vrouw der Heremieten. Ik stond verbaasd over de gansch rijke en overvloedige ten toonspreiding van schatten in den armsten hoek van Europa, te midden van een woest tooneel van bergen en bosschen. Door eene tooverroede schijnt aldaar een Paleis opgerigt; en die oprigting geschiedde door de veelvermogende tooverroede van den GodsdienstGa naar voetnoot(*). - Een hoop Pelgrimmen en Bedevaartgangers en Gelosten- | |
[pagina 612]
| |
doeners lag voor het Altaar geknield. De Naam en de Dienst van de Moeder Gods maakten mijne verontwaardiging ten volle gaande; en het geheele ontbloote beeld des Bijgeloofs deed bij mij, als in dezelfde plaats, waar het op zwinglius wrocht, het sterkst bewijs voor de Kerkhervorming opkomen. Omtrent twee jaren na dit reisje bragt ik te Geneve eene aangename maand door; dan, en mijn verblijf aldaar, en eenige korte uitstappen in Pais de Vaud, bragten geene wezenlijke opschortingen te wege in mijn letteroefenend en zittend leven te Lausanne.
Ik zal zeer kortelijk verslag doen van mijne Reis naar Rome, waartoe ik iets meer dan één jaar besteedde, (van Grasmaand des jaars 1764 tot Bloeimaand van 1765.) Ik vergenoeg mij, met den weg, dien ik op deze hoogstaangename Reis nam, aan te wijzen, en teffens eenige mijner aandoeningen te vermelden. Ik schuif ter zijde de naauwkeurige opgave van de tooneelen, die duizenden beschouwd, en honderden onzer hedendaagsche Reizigers beschreven hebben. Rome is het groote doel onzes uittogts, en zal ik - vooreerst de Reis - ten tweede het Verblijf - ten derde den Terugtogt vermelden. Dit maakt eene allereigenaardigste en duidelijkste verdeeling uit. 1. Ik beklom het gebergte Cenis, en daalde neder in de vlakte van Piedmont, niet op den rug van een Olifant, maar in een ligt van teenen gevlochten rijtuig, bestuurd door de bekwame hand van een onverschrokken voerman in de Alpische gebergten. De bouwtrant en het bestuur van Turin leverden dezelfde vertooning op van eene vervelende eenzelvigheid; maar het Hof werd bestuurd door eene voegelijke en schitterende huishouding. Ik werd ingeleid bij zijne Sardinische Majesteit carel emmanuel, die, na den onvergelijkelijken frederik, in den tweeden rang staat (Proximus longo tamen intervallo) onder de Koningen van Europa. De grootte en volkrijkheid van Milaan kan eenen Inwoner van Londen geene verwondering baren; dan de verbeelding vindt zich gestreeld door een bezoek op de Borromeische Eilanden; een betooverend Kasteel aldaar is het | |
[pagina 613]
| |
werk der Toovergodinnen, te midden van een meer, omgeven door bergen, en verre verwijderd van de woningen der menschen. Te Genua schiep ik minder genoegen in de marmeren paleizen, dan in de nog nieuwe gedenkstukken van hare bevrijding uit de Oostenrijksche Dwingelandij (ten jare 1746). Ik nam een krijgskundig overzigt van elk tooneel des krijgsbedrijfs in den omtrek der dubbele wallen van die Stad. Mijne schreden werden te Parma en Modena vertraagd door de kostbare overblijfsels der verzamelingen van Farnese en Este. Maar, helaas! verre het grootste gedeelte was reeds, door erfenisse of aankoop, naar Napels of Dresden vervoerd. Langs den weg van Bologne en het Apenijnsche gebergte bereikte ik eindelijk Florence, waar ik mij van Zomermaand tot Herfstmaand ophield, en dus de heete Zomermaanden sleet. In de galerij, en bovenal in de tribune, erkende ik eerst aan den voet van de Venus de Medicis, dat 's beeldhouwers beitel den voorrang aan het penseel mag betwisten: eene waarheid in het vak der schoone kunsten, welke aan deze zijde van de Alpen niet gevoeld of verstaan kan worden. Voorheen had ik eenige lessen in het Italiaansch genomen. Hier las ik met eenen geleerden Inboorling de klassieke Schrijvers in de Toscaansche landsprake; doch de korte tijd mijns verblijfs, en het gebruik der Fransche tale, verhinderde mij eene vaardigheid in het spreken der Italiaansche te verkrijgen. Ik was een stilzwijgend Toehoorder in de gesprekken bij onzen Gezant horace mann, wiens hoofdbezigheid bestond in de Engelschen aan zijne gastvrije tafel te ontvangen en te onthalen. Na Florence verlaten te hebben, vergeleek ik de stille eenzaamheid van Pisa met het woelig vlijtbetoon van Lucca en Livorno, en zette mijne reis van Sienna naar Rome voort, waar ik met het begin van Wijnmaand aankwam. 2. Mijne gesteltenis is niet zeer vatbaar voor de vervoeringen van geestdrift; en heb ik altoos eenen afkeer gehad, eene geestdrift, welke ik niet gevoelde, voor te wenden. Maar, na een tijdsverloop van vijf-en-twintig jaren, kan ik noch vergeten noch uitdrukken de sterke aandoeningen, welke mijnen geest beroerden, toen ik die hoogoude Stad naderde en er binnen trok. Na eenen | |
[pagina 614]
| |
slapeloozen nacht, betrad ik, met een vluggen stap, de ruïnen van het Forum; elke gedenkwaardige plek gronds, waar romulus stond, cicero redevoerde, of cesar viel, was op eenmaal voor mijn oog tegenwoordig, en verscheidene dagen van bedwelming waren verloren, of genoten, eer ik mij kon zetten tot eene bedaarde en naauwkeurige beschouwing. Mijn Gids was de Heer begers, een Schotsch Oudheidkenner vol kunde en smaak. In de dagelijksche bezigheid van achttien weken bezigtigings vond ik mijne vermogens van aandachtige naspeuring bij wijlen geheel en al vermoeid, zoo niet uitgeput, tot dat ik in het einde mij in staat bevond om de voornaamste werkstukken van oude of hedendaagsche kunst te schiften en met een kunstminnend oog te beoefenen. Zes weken zonderde ik af voor mijne reis naar Napels, de volkrijkste Stad naar gelange van haren omtrek, wier weelderige bewoners zich schijnen te onthouden op de grenzen van het Paradijs en van het Helsche Vuur. Onze nieuwe Afgezant, Sir william hamilton, bood mij den nog zeer jongen Koning aan: hamilton, die zoo veel toegebragt heeft, om ons een Land te doen kennen, van zulk eene onschatbare waarde voor de liefhebbers der Natuur- en OudheidkundeGa naar voetnoot(*). Bij mijne wederkomst omhelsde ik, als 't ware, voor de laatste keer, de wonderen van Rome; doch ik vertrok, zonder den voet gekust te hebben van den Paus rezzonico, (clemens de XIII) die noch het vernuft zijns voorgangers in de Pauselijke waardigheid, lambertini, noch de deugden van zijnen Opvolger, ganganelli, bezat. 3. Op mijne reize van Rome naar Loretto trok ik weder over het Apenijnsche gebergte. Van de kust der Adriatische Zee doorreisde ik een vruchtbaar en volkrijk land; 't geen alleen tot wederlegging kon strekken van montesquieu's wonderspreuk, dat het hedendaagsch Italie eene woestenij is. Zonder het uitsluitend vooroordeel der Inboorlingen te omhelzen, bewonderde ik ten hoogste de Schilderstukken van de Bolognesche School. Ik haastte mij om de vervelende eenzaamheid van Ferrara te ontkomen, | |
[pagina 615]
| |
welke ten tijde van cesar nog ellendiger was. Het vertoon van Venetie hield mij eenige uren opgetogen. De Universiteit van Padua mag met eene uitgaande kaars vergeleken worden; maar Verona is nog grootsch op haar Amphitheater. Vicenza is versierd door den klassieken bouwtrant van palladio, haren Inboorling. De weg van Lombardije en Piedmont (hoe kon Montesquieu dien zonder Inboorlingen vinden?) bragt mij weder te Milaan en Turin. Langs den weg over den Berg Cenis trok ik de Alpen weder over, naar Lyons reizende. Het nut van buitenslands reizen is dikwijls behandeld als een algemeen vraagstuk; doch het besluit moet eindelijk opgemaakt worden uit het karakter en de omstandigheden van elk Reiziger op zichzelven beschouwd. Met de opvoedingsstelsels van jongelingen, of en hoe zij eenige van hunne jongelingsjaren met het minste nadeel voor zichzelven of anderen kunnen doorbrengen, heb ik hier niets te maken. Maar, behalve de voorafgaande noodige, onmisbaar noodige vereischten van jaren, oordeel, eene genoegzame kennis van menschen en boeken, en eene onthevenheid van volks- en huisselijke vooroordeelen, zal ik met weinige woorden opgeven, welke hoedanigheden ik in eenen Reiziger allernoodzakelijkst keurGa naar voetnoot(*). Hij moet | |
[pagina 616]
| |
een werkzamen aard, eene onvermoeide kracht van ligchaam en geest bezitten, zich naar alle wijzen van het voortzetten der reize weten te schikken, en, met een lach op het gelaat, alle vermoeijenissen op den weg verdragen, allerlei weêr verduren, en genoegen in alle herbergen weten te nemen. De voordeelen van buitenslands reizen zullen geëvenredigd zijn aan de mate dezer hoedanigheden. De zoodanigen, die mij kennen, zullen niet zeggen, dat ik, in dit geval, mijn eigen lofredenaar ben. 't Was te Rome, op den 15den van Wijnmaand des jaars 1764, wanneer ik denkend zat op de ruïnen van het Kapitool, terwijl de barrevoeter Monniken de Vesper in den Tempel van Jupiter zongen, (vervolgens de Kerk der Zoccolanten of Franciscaner Monniken) dat het denkbeeld, om het Verval en den Ondergang van Rome te schrijven, het eerst in mijnen geest opkwam. Mijn oorspronkelijk plan bepaalde zich meer tot de Stad, dan tot het Rijk. Dan, schoon mijn lezen en denken van dien tijd af tot dat punt waren ingerigt, verliepen er eenige jaren, en kwamen er verhinderingen van velerlei aard tusschenbeiden, eer ik mij met ernst zette tot de volvoering van dat omslagtig Werk. |
|