Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Vesuvius.(Vervolg en slot van bl. 557.)
Verslag gedaan hebbende van de tegenstrijdigheden in de onderscheidene beschrijvingen van den Vesuvius, zal ik dezelve thans trachten overeen te brengen. De grond der eerste dwaling is, dat de naam Vesuvius beurtelings algemeen en bijzonder wordt gebezigd; nu eens beteekent dezelve den volkanischen of vuurbrakenden kegel, met uitzondering van de andere toppen, welke dien omringen; dan wederom kondigt hij het geheele stelsel van den berg aan. Deze Vuurberg ligt ten oost-zuid-oosten van de stad Napels. Zijne gedaante is die van een kegel, die meer of minder geknot, meer of minder verheven is geweest in de onderscheidene tijdperken zijner uitbarstingen. De tegenwoordige hoogte van zijnen top is 600 Toises, en, volgens hamilton, 3639 Fransche voeten. Zijne naburen zijn de bergen Somma en Ottaïano; doch dewijl deze drie bergen een gemeenen grondslag hebben, worden zij alle drie onder den gemeenschappelijken naam van Vesuvius bevat. Somma en Ottaïano liggen ten noorden van den Volkaan, en zijn er alleen van afgescheiden door eene vallei, of liever eene engte van 2000 voeten breed en 1600 voeten diep. Deze maten zijn verschillende, even gelijk alle de overige kenmerken van dien berg. De Lava, die meestal in de vallei stroomt, de steenen, door de uitbarstingen omhoog geworpen, en die wederom neder- | |
[pagina 606]
| |
vallen, verhoogen den grond, en verminderen de breedte. Somma en Ottaïano zijn geene twee onderscheidene bergen, maar de toppen van een zelfden berg, wiens gedaante die van de helft van een Amphitheater is, welk een halven cirkel tegen den kegel des Volkaans vertoont: hunne binnenste gedaante is regtstandig, en geheel onvruchtbaar; hunne buitenste kruin is rondachtig, bebouwbaar, en met het fraaiste groen versierd. Aan den kant van den Vesuvius neemt deze halve cirkel van rotsen de zwartachtige kleur van den Volkaan aan; aan de overzijde vertoont hij geen blijk van branding. De grondslag dezer drie bergen, of liever dezer drie toppen, beslaat eenen omtrek van dertig mijlen. Beneden of aan den voet van dezen grondslag liggen de steden, vlekken en dorpen St. Jan, St. Iorio, Portici, Resina, Torre del Fico, le Marine, Torre del Greco, Ripa Sretta, Torre l'Ancino, Torre dell' Annonciate, Bosco-tre-Case, St. Angelo, Santa-Maria, Ottaïano, Somma, en eenige andere. De waarnemer, staande te Napels, ziet onderscheidenlijk aan den Vesuvius twee toppen. Indien men regt in het westen van den berg gaat staan, ziet men er drie toppen, omdat de punt van den Ottaïano, zijnde de oostelijkste, zich vertoont in de tusschenruimte, welke de Somma van den Vesuvius scheidt. Ten zuiden en ten noorden ziet men slechts één top, omdat zij elkander bedekken; en wanneer men boven op den Volkaan is gekomen, bemerkt men, dat de toppunten van den Ottaïano, de Somma en vele andere niets anders zijn dan het tandachtige der rotsen, die den Vesuvius aan de noordzijde insluiten, en denzelven als eenen halven cirkel vertoonen. Eindelijk, in het klein kan men zich een denkbeeld van dezen berg maken, door te onderstellen, dat men op een rond verheven voetstuk een Romeinsch Amphitheater heeft gebouwd, waarvan de helft, door den tijd verwoest, vervangen werd van een gebouw, in de gedaante van een kegel, welks hoogte al het omgelegene overtreft. Wanneer men de dorpen, tuinen en woningen voorbij is, die het voetstuk van den Vesuvius versieren, komt men bij eene effene oppervlakte, Atrio del cavallo genaamd. Hier scheiden zich de kegels van elkander; hier vertoont zich de Volkaan als op zichzelven staande, en verdwijnt alle vertoon van, alle hoop op groeijing. De kegel is | |
[pagina 607]
| |
over zijne geheele oppervlakte bedekt met grof bruin zand, de fraisi van den berg geheeten, bestaande uit kleine onregelmatige dobbelsteenen, en die het overschot zijn van de scorien, de lava en de puimsteenen, door de uitbarstingen voortgeworpen. Deze verzameling van steentjes, lapilli, is te gelijk ongemakkelijk en nuttig voor den reiziger: ongemakkelijk, omdat zij, onder de voeten wijkende, het klimmen moeijelijk maakt en vertraagt; nuttig, omdat men er in wegzinkt, en zonder dit steunpunt, om de al te groote steilte, het beklimmen zoo goed als ondoenlijk zoude zijn. Op eene zekere hoogte ontmoet men eene zitplaats, eene effene, horizontale en ronde streek, die den geheelen kegel omvangt; een weinig hooger ontmoet men eene dergelijke, en eindelijk eene derde, eer men bij den krater komt. Hieruit blijkt, dat de zijden des kegels niet eene aaneengeschakelde lijn zijn, en dat de Vuurberg is zamengesteld uit verscheiden deelen van kegels, achterwaarts de eene boven de andere gelegen; een bewijs, dat hij verschillende hoogten op onderscheidene tijden heeft gehad, en dat deze achtervolgende toevoegsels uit nieuwe uitbarstingen zijn ontstaan. Als men den top heeft bereikt, ziet men verbrande rotsen, of blokken lava, die den krater omzoomen, en hare holle zijde naar het algemeen middelpunt gekeerd hebben; dit noemt men de boorden van den ouden krater. Dit woord oud beteekent niet eene hooge oudheid, en het wordt alleen gebruikt om den krater van den mond te onderscheiden, zoo als ik reeds gezegd heb. Men loopt eenigen tijd in deze niet zeer holle kom, voordat men aan den mond des Volkaans komt. Deze korte reis is schromelijk, en somtijds gevaarlijk. De korst, die den reiziger draagt, is dikmaals zeer dunGa naar voetnoot(*), vol spleten, uit welke rook voortkomt, en met verscheiden gaten doorboord, in de gedaante van putten, die, van tijd tot tijd, steenen en vuur uitwerpen. De mond, welke gemeenlijk in het middelpunt diens kraters ligt, is nu eens uitpuilend, dan ingezonken, wanneer, in het eerste oogenblik eener uitbarstinge, al wat | |
[pagina 608]
| |
de opening verstopte, in de lucht is geworpen; uitpuilend, wanneer, in gevolge dier zelfde uitbarstinge, nieuwe stoffen, door den afgrond uitgebraakt, eene nieuwe wrong geformeerd hebben. Om deze aanhoudende zamenstelling en verwoesting te begrijpen, moet men weten, dat van het ontelbaar getal steenen, door den Vuurberg uitgeworpen, vele in den krater zelven nedervallen; andere, verder voortgeworpen, van tijd tot tijd den omtrek des kegels vergrooten. Die rondom den mond nedervallen, stapelen zich aldaar op elkander in de gedaante van eene wrong; deze groeit onophoudelijk aan, verheft zich kegelswijze ter hoogte van 180 en meer voeten, en steekt welhaast boven de buitenste randen des kraters uit. Zoodanig is de oorsprong des bergs, van welken ik heb gesproken, en welken iedereen niet heeft kunnen zien, omdat hij niet altijd aanwezig is. Wanneer deze holle en kegelachtige berg, die den mond als een deksel overdekt, tot zoo verre is aangegroeid, dat hij de uitzetting der dampen belet, zucht en steent de Vuurberg; welhaast ligt hij den klomp op, die den mond sluit, schudt, verdelgt en werpt wijd en zijd de stossen, die den kleinen berg zamenstelden, en de groote ketel, geheel open, braakt nieuwe brandende stoffen. Deze mond wordt nu wijder, ten koste van den krater; zijn omtrek komt onophoudelijk nader aan de rotsen, die den kegel des Vuurbergs omringen, en somtijds worden mond en krater niets anders dan eene en dezelfde opening. In het vervolg wordt, door nieuwe toevoegsels van uitgeworpene stoffen, de opening allengskens naauwer; de korst des kraters wordt verbeterd; eene nieuwe wrong omgeeft den mond; deze wrong wordt kegel en berg, en hij gaat voort met aangroeijen en oprijzen, tot dat hij van nieuws geschokt en verdelgd worde. Indien deze kleine berg in 't vervolg eenen grondslag verkreeg, vast genoeg om eene uitbarsting te wederstaan, zoude de volstrekte hoogte van den Vesuvius aangroeijen tot 2 of 300 voeten; en, in stede van drie rustplaatsen, welke men op zijne steilte ontmoet, zou de reiziger vier aantreffen, voordat hij aan den krater kwam. Indien wij nu tot de berigten der Schrijveren terugkeeren, zullen wij ons herinneren, dat diodorus den top diens bergs voor het grootste gedeelte geheel vlak heeft gevonden; dat strabo er geenen | |
[pagina 609]
| |
uitspringenden top heeft gezien, en dat hij de overblijfsels eener aloude brandinge behield. Dit bewijst, dat in de tijden, welke alle landbeschrijving zijn voorafgegaan, het Campus Phlegraeus het tooneel van volkanische verwoestingen geweest was. Toen vertoonde de Vesuvius in zijn middelpunt eene groote ronde en effene oppervlakte, omringd van eenen cirkel van even hooge rotsen, zoodat het geheel het beeld vertoonde van een zeer groot Amphitheater. De krater besloeg toen in de breedte de geheele middellijn des bergs, en de zuid- en westzijde hadden hare halve cirkels van rotsen, even als de oost- en noordzijde. De Vesuvius had in het groot de gedaante, welke tegenwoordig de Solfatare vertoont; een Vuurberg, voor het grootste gedeelte vlak, en zonder toppunt. De uitbarsting van het jaar 79, onder de regering van titus, zal de aardkorst opgetild hebben, welke de regens van verscheiden eeuwen in den krater hadden doen afloopen, en die denzelven van holrond, als hij voormaals was, vlak en effen gemaakt hadden. De verschrikkelijke slag dezer uitbarstinge heeft het zuidelijke en westelijke gedeelte des Amphitheaters verwoest, vier steden onder een vloed van aarde en steenen begraven, en de onderscheidene toppen der Somma en Ottaïano geformeerd, welke voormaals niet voor afzonderlijke bergtoppen waren gehouden, dewijl zij toen een gedeelte van een gemeenen cirkel uitmaakten. Met regt kon derhalve strabo zeggen, op dat vroeger tijdperk doelende: zonder top; en diodorus met even veel regts, ten aanzien van het tijdperk na de uitbarsting: rondom zijn toppen. Indien men nu aanmerke, dat het gedeelte der cirkelronde rotsen, hetwelk verdelgd is, het zuidwestelijke is, en dat de steden Herculanum en Pompeji in het zuidwest van den Volkaan liggen, zal de verklaring, welke ik heb gegeven, zoo veel te minder twijfel overlaten, omdat zij overeenstemt met de latere waarnemingen, en met de verschillende beschrijvingen der Ouden. Sedert het jaar 79 hebben eenëndertig groote uitbarstingen, zonder de kleinere te rekenen, eene verbazende hoeveelheid stoffen uitgebraakt, die, op de randen des kraters nedervallende, van tijd tot tijd gedeelten van kegels geformeerd hebben, naar uitwijzen van de vlakke strooken, welke men in de steilte des Volkaans ontmoet. Nieuwe uitwerpingen, op de eersten volgende, hebben eindelijk den kegel tot zijne tegenwoordige hoogte doen klimmen, | |
[pagina 610]
| |
en in de zamenstelling der andere deelen gewerkt, even als zij werken in het formeren van den kleinen berg, welken men heden ten dage ziet instorten in den krater en van nieuws ontstaan. Ik zal dit Stukje besluiten met de aanmerking, dat plinius een vrij naauwkeurig denkbeeld had van de theorie der brandende bergen, als hij zegt, dat het brandpunt der uitbarstinge niet in den berg geplaatst was, maar verre daar beneden: Sed in aliquâ infernâ valle conceptus exaestuat, et alibi pascitur. Hij voegt er bij, dat de volkanische kegel niets anders is dan de doortogt, en geenszins de bron van den brand: In ipso monte ignis non alimentum habet, sed viam. Indien buffon deze waarheid had gekend, toen hij zijne Beschouwing der Aarde schreef, zoude hij zich de moeite van het bouwen van een stelsel bespaard hebben, welk hij zelf verpligt geweest is omverre te stooten in zijne Tijdperken der Natuur. Het voorregt, welk ik heb genoten, van den Vesuvius voor, gedurende en na eene uitbarsting te bezoeken, heeft mij de naauwkeurigheid der verschillende berigten doen begrijpen en erkennen, welke ik tot dien tijd toe voor tegenstrijdig had gehouden. |
|