Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 598]
| |
Verslag van een togtje eens Franschen reizigers door eenige gedeelten van de voormalige Nederlanden.In het Journal d'économie rurale et domestique, ou Bibliothèque des propriétaires ruraux, par une Société de Savans et de Propriétaires, hetwelk sedert acht jaren te Parijs maandelijks uitkomt, vindt men, behalve hetgeen den landbouw en de huishouding op het land betreft, eenig Mengelwerk, hetwelk ten doel heeft, bij den landbewoner, in zijne weinige ledige oogenblikken, eenige wetenswaardige kundigheden over andere zaken te verspreiden. Op deze wijze bevatten de Variétés, in het Stukje voor Oogstmaand 1810, (pag. 163 et s.) Fragmenten van eene Reis door Hollandsch Braband en de Zeeuwsche Eilanden, in Bloeimaand 1810. Zij behelzen bijzonderheden en beoordeelingen, met wier vertaling wij gelooven onzen Lezeren geen ondienst te doen, wijl gemeld Tijdschrift niet zeer algemeen gelezen wordt. Wij onthouden ons van aanmerkingen; ze zijn voor onze Landgenooten te eenemaal onnoodig; de mededeeling zelve brengt tevens hare wederlegging mede.
Van Rijssel vertrekkende, zag de Reiziger met genoegen den uitmuntenden Vlaamschen landbouw, welken arthur young boven dien der Engelschen stelt; akkers, die nooit braak liggen, omdat, volgens de uitdrukking der landlieden, de grond te duur is. Te Kortrijk trof hij juist den dag der linnen-markt. Het is in die omstreken dat het schoonste vlas wordt gewonnen. De Schrijver deelt de wijze mede, op welke eenige landlieden het vlas door eene soort van rooster of traliewerk van teenen laten heengroeijen, om den stengel beter bestand te doen zijn tegen regen en wind, en de wortels lucht te geven. Deze behandeling kost meer, maar geeft de meeste winst. ‘Te Kortrijk,’ zegt de Reiziger, ‘hoorden wij voor het eerst het onverdragelijk aanhoudend spelen der klokken, hetwelk ons gedurende de geheele reis moest vervolgen. Elk kwartier-uurs begint het op nieuw; elk half-uur wordt het uurtal herhaald. Men moet er zeer aan gewoon zijn, om de heele en halve uren te kunnen onderscheiden, en veel tijds verliezen en geduld over heb- | |
[pagina 599]
| |
ben, om naar het gesnap der Vlaamsche torens te luisteren.’ Overal langs den weg ziet men de netste dorpen, waar vrouwen, kinderen, mans zelve zich met de vlasteelt bezig houden. Over Gent komt hij te Antwerpen aan. Na vermelding van de oorzaken van Antwerpen's vroeger verval en het verplaatsen van deszelfs handel, door onzen Reiziger daaraan onder andere toegeschreven, ‘dat de Koning van Spanje haar als te magtig beschouwde en daarom den handel wilde verdeelen,’ beschrijft hij den loop der Schelde en daarmede zich verbindende watertakken, ‘die de vaart tot in het hart van Holland openen, en waarvan de toegang aan de Engelschen alle de deuren en verdedigingsmiddelen dezer landen zoodanig overlevert, dijken en sluizen zoodanig in handen geeft, dat, om twintig dorpen te doen verdrinken, een serjant met tien man genoegzaam zijn zoude. En om deze reden plagt, ook in Vredestijd, de Schelde voor de Engelschen gesloten te zijn.’ Van de verwoestende krijgskunde dezer eeuwige vijanden, die, te zwak voor beslissende ondernemingen, hunne tegenwoordige alleen met het in brand schieten eener Stad eindigen, waarvan de vreedzame inwoners de slagtoffers zijn, leverde Vlissingen het ongelukkig gezigt op. Middelburg is eene zeer fraaije Stad, met goed gebouwde huizen, die echter tot geene Orde in de bouwkunde behooren. Alles is er zeer net en regelmatig; stoepen, meestal van zwart marmer, geversde buiten-blinden aan de ramen, en glazen in dezelve, zoo helder, dat men zou gelooven dat er geene in zijn. De emmer, glazen-spuit en verdere behandeling worden omschreven, en de handige dienstmaagden, die tot boven toe weten te spuiten, waar zij willen, bekomen eervolle melding. De gemakkelijke en spoedige wagens tusschen de beide Steden voldoen niet minder aan den Reiziger. ‘Een goede Hollander, die geen enkel woord spreekt, en maar even zoo veel verstand bezit, dat hij zijne twee beestjes weet te mennen, brengt u in vollen draf over, zonder eenig drinkgeld te vragen.’ ‘Door eene der straten van Middelburg gaande,’ verhaalt hij vervolgens, ‘zag ik, voor de deur van een fraai huis, aan de eene zijde een schildwachthuisje, en aan de andere een ten naasten bij soortgelijk ding van stroobossen. Men berigtte mij, dat het de gewoonte | |
[pagina 600]
| |
was, dit laatstgemelde voor een huis te zetten, waar een doode is, regts voor mans, links voor vrouwen. Dit blijft drie dagen staan. Of de begrafenis eerst na verloop van dien tijd plaats heeft, weet ik niet. Zulk een schilderhuisje kost omtrent 100 franken. Er is een aannemer, die ze levert. Te Middelburg gelijk te Parijs rekenen de levenden op de dooden. Te Parijs rijdt men naar zijn graf in een' meer of minder prachtigen wagen, naar rang, rijkdom of de praalzucht der erfgenamen; te Middelburg in een kist van stroo. Overal brengt men u eenmaal daar heen.’ ‘Wij hebben beschrijvingen van Japan, Kamschatka, Cayenne, en kennen niet een aantal gebruiken bij onze naaste buren: zoo als die goede Parijzenaars, die van dag tot dag uitstellen, om de meesterstukken te gaan zien, welke vreemdelingen van alle oorden naar hen toelokken, en die naar de andere wereld gaan, zonder ze gezien te hebben.’ Deze aanmerking past de Schrijver toe op de aansprekers of groesbidders met hunne lamfers, en op het gebruik, dat de nabestaanden eenes overledenen gedurende drie dagen uitgaan noch bezoek afwachten. De Reiziger weder te Vlissingen gekomen, bleef er alleen, zonder gezelschap en zonder tolk; en, de verveling zoo zeer vreezende als de Zeeuwsche koorts, trachtte hij bij een' of anderen boekverkooper een Fransch of Engelsch boek te vinden. ‘Helaas, niet een enkel! Ik vond niets dan Hollandsche boeken. Men heeft er zelfs, die zeer fraai van druk zijn, en met overheerlijke platen. Bone Deus! Even als of het een taal was, waarin het geoorloofd is te schrijven. Eilieve! wat hebben die goede luidjes ons toch te zeggen, die van niets weten dan van cijferen, optellen, rekenen en rooken; terwijl de vrouwen den vloer schrobben, de muren afvegen en de trappen boenen. Ik was in het denkbeeld, dat men in Holland de boeken alleen vond van andere natien, die zij uit speculatie nadrukken, bij wijze van smokkelhandel; want al wat daartoe behoort, is van de gading van den Bataaf. Aan hem is men alle de nadrukken verschuldigd, die Europa overstroomd hebben.’ Vervolgens, niemand hebbende, met wien hij slechts ééne gedachte kon wisselen, niets van het gekwaakGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 601]
| |
der inboorlingen verstaande, hield onze Reiziger zich eenigen tijd met het statelijke zeegezigt bezig, en met de verhevene denkbeelden, die, van opklimming tot opklimming, tot den Oneindigen Maker van het Heelal opleiden. Zierikzee, met de trapjes-gevels der huizen, Schouwen, de meekrapteelt en handel, worden vermeld. Het is niet colbert, die dit gewas in Frankrijk invoerde; hij moedigde alleen de teelt aan; reeds in een Charter van het jaar 1275 vindt men dezelve vermeld onder de tienden. ‘Een deel van 't Eiland bewonen zeevogels en kieviten, de konijnen de duinen. Het een en ander werd door het oud Hollandsch Bestuur voor f 12000 verpacht.’ De Reiziger bezoekt Bergen op Zoom en de Steedjes langs de stroomen. Het loten van de veerlieden te Workum, om te beslissen wie hem zoude overbrengen, stelde zijn geduld op de proef. Te Grave en elders vond hij deze gewoonte weder. Op Loevestein waren 86 Engelsche krijgsgevangenen. Langs de Waaldijke gaat onze Schrijver naar Nijmegen. Onderweegs heeft hij gelegenheid van te weten te komen, waarom de landlieden zoo gaarne de Ooijevaars op de daken laten nestelen. ‘Deze vogel is een gelukkig voorteeken, een zinnebeeld van getrouwe kinderliefde. Ook neemt hij deel aan de spelen der kinderen, die al vroeg leeren hem geen kwaad te doen en als een' beschermheili- | |
[pagina 602]
| |
gen te beschouwen. De waarheid is, dat hij een aantal ongedierte verslindt; maar de wet alleen, tegen het storen der Ooijevaars, zou, zonder het bijkomen van bijgeloovige denkbeelden, hen niet genoeg beveiligen.’ Te Nijmegen heeft men tweederlei brood. ‘De eerste soort is wit en luchtig; de tweede zwart, zwaar, vol zemelen, slecht gerezen, en gelijk aan hetgene men op het platte land in Frankrijk voor de honden bakt. Echter,’ zegt de Schrijver, ‘uit bezuiniging verkoopen, zelfs de rijkste lieden, de eerste soort aan de vreemdelingen, en voeden zich met de laatste. Waartoe dienen Middelen, als men er zulk gebruik van maakt!’ Over Grave, het rijke 's Hertogenbosch en het zeer nette Breda, keert de Schrijver langs den straatweg, die thans met ijver wordt voortgezet, naar Antwerpen, onderweegs een rijtuig met vier Hollanders ontmoetende, ‘die met hunne pijpen, kruiselings, vreesselijk dampten, en waarvan de paarden er veel te weelderig uitzagen voor deze berookte Zwaarheden.’ Het volgende zijn eenige trekken uit het Volkskarakter, ‘hetwelk overal uit duizende kleine bijzonderheden zamengesteld zijnde, alleen uit het opzamelen van dezelve kan gekend worden.’ ‘In 's Hertogenbosch nam een voorbijganger den hoed af, met een welbekome, omdat de Reiziger niesde! - Aan tafel spreekt men niet. Men eet, drinkt, zonder een woord te zeggen; men slokt het eten binnen en herkaauwt. Van die geestige gesprekken, vrolijke invallen, die de beste geregten eerst smakelijk maken, zonder welke de beste wijnen maar half zoo goed zijn, weet men niet. In vele landen is de spijsvertering eene zaak van gewigt; in het gelukkig Frankrijk schier alleen gaat zij haar gang, zonder dat men er aan denkt.’ Over de verregaande zindelijkheid van den Hollander zegt de Schrijver nog het volgende: ‘De groote vochtigheid van het land maakt haar gebiedend noodzakelijk; zonder haar zouden huis, linnen, meubelen, de eigenaar schier zelf, verrotten. Men kan letterlijk zeggen, dat men in Holland zich in het water steekt uit vrees van nat te worden. Daarom bevochtigt men er muren, zolders, vloeren, vensters, deuren, trappen, wrijft en herwrijft ze dan, en strooit er vervolgens luchtig zand overheen. En dit alles gebeurt alle dagen van nieuws af.’ | |
[pagina 603]
| |
‘Als men het maar wil, doet men geen stap op deze wereld, zonder eene gelegenheid te vinden om het een of ander op te merken,’ zegt te regt onze Schrijver. ‘De natuur en de menschen bieden dagelijks aan den reiziger eene leerzame bladzijde aan, maar men moet er zich op verstaan om er in te lezen, en hoe velen zien er niets anders dan onleesbaar schrift of wit papier! hoe vele anderen zien slechts de verkeerde zijde!’ - Ja, hoe velen lezen niet, zonder te verstaan; hoe velen oordeelen niet, met de belagchelijkste vermetelheid, zonder te lezen, zonder gelegenheid gehad te hebben van de bladzijden te zien! had hij er kunnen bijvoegen. ‘Om echter het door mij gedane verwijt te ontgaan en mijn geweten te zuiveren,’ vervolgt onze naauwgezette Reiziger, ‘en vreezende, dat ik met eene ligtvaardigheid, die mij leed zou doen, zoo ik haar niet ten deele kon regtvaardigen, van het Hollandsch karakter mogt gesproken hebben, zal ik, ter liefde der waarheid, het weêr trachten goed te maken. Er is geen volkje (peuplade) op den aardbodem, hetwelk zijnen goeden kant niet heeft. Het is een slechthoofd, die alleen de tegenzijde van den penning weet te beschouwen. ‘De Bataaf (aangezien dit kleine volkje dan ook iets goeds heeft) is altijd bezig en ijverig. Zijne dijkwerken, die dit bewijzen, zijn meesterstukken. Zij vorderen oneindig veel zorg; maar ook de geduldigheid is de uitstekende deugd der Hollanders. De nabuurschap met de zee maakte hen visschers, zeelieden, kooplieden, in één woord, tot een volk, dat, met de eene hand ontvangende, met de andere uitgevende, en op het naauwkeurigst berekenende, nooit zijn belang uit het oog verliest. Wat valt er te winnen bij hetgene ik ga doen? vraagt de Hollander zich op het oogenblik dat hij opstaat, en vraagt het zich alle oogenblikken van den dag. Ik zeg, dat eene dusdanige verzameling van menschen (aan welke men misschien den naam van een staat, nation, geheel iets anders dan een volk, peuple, vele waarvan somtijds maar eene natie maken, zou kunnen betwisten, omdat de individus in zekere opzigten als afgescheiden en op zichzelven staan) natuurlijkerwijze een bijzonder gelaat moet hebben. Ik voeg er bij, en de Geschiedenis bewijst het, dat die menschen buiten staat zijn, om het land, dat zij bewonen, alleen te verdedigen.’ De slotsom van des Schrijvers overwegingen is: dat de Hollander eerlijk is, nijverig en geduldig. | |
[pagina 604]
| |
Wij vernemen hier nog eene nieuwe, diep wijsgeerige aanmerking: ‘dat het misschien wel mogelijk zou zijn, (de Schrijver is zelfs niet vreemd van het te gelooven) in de gesteldheid van een land, en in de omstandigheden van het volk dat het bewoont, redenen te vinden, die de uitlegging van deszelfs karakter geven. Die deugd, welke, zoo als reeds gezegd is, de Hollanders in den hoogsten graad bezitten, missen wij in den hoogsten graad. Die deugd, welke eene noodzakelijkheid voor hen is, omdat zij anders niet zouden bestaan, is onafscheidbaar van eenige gebreken, als: overdrevene zelfliefde (egoïsmus), baatzuchtigheid en geest van berekenen. Meestal is de Hollander in zijne berekeningen gelukkig, omdat hij zich niet overhaast. Het goud, dat hij opzamelt, dient hem om nog meer op te zamelen, nooit om zich de genietingen des levens te verschaffen. Hij heeft er geene kennis aan. Alle zijne oogenblikken van uitspanning besteedt hij om te rooken; de vermaken der letteroefeningen, de genoegens van een gemeenzaam gesprek, een leerzaam onderhoud, die hartelijke en beschaafde verkeering, welke het verstand verlicht en het hart bekoort, - dit alles is hem onbekend. Hij telt op, nuttigt zijn maal met stilzwijgen, verzadigt zich van thee, rookt, slaapt: zie daar zijn leven! De pijp is hem bijna nooit uit den mond. Dit gebruik, te ver gedreven wordende, verlamt de zielsvermogens; in den aanvang verstrooit en eindelijk verstompt het dezelve.’ (Il finit par hébéter.) De reden, waarom men in Holland zoo veel lieden vond, die een kolossaal fortuin hadden, en in Frankrijk zoo weinig, wordt opgegeven, ‘omdat de vreemdelingen aldaar verzamelden zonder veel te verteren. De Franschman alleen wist te leven; gelijk aan die groote bloeijende vruchtdragende gewassen, die aan den dampkring, waarin zij balsemend uitwasemen, wedergeven hetgeen zij van den grond en de natuur genoten hebben.’ ‘De Hollanders’ (en hiermede zullen wij dit te lang uittreksel besluiten) ‘hebben den grond geschapen, dien zij bewonen; maar om dien te behouden, hadden zij steeds een' magtigen bondgenoot noodig, en, al ware het niet het belang van geheel Europa, de noodzakelijkheid is voor hen des te gebiedender, omdat eene natie, die onder de beschaafde geteld wordt, Holland met het doorsteken van deszelfs dijken en met verdrinken bedreigd heeft. De Engelsche dagbladen van dien tijd’ (zegt eene noot | |
[pagina 605]
| |
tot opheldering) ‘hebben die bedreiging geboekt. Er zijn misdaden, die het genoeg is enkel aan te wijzen, en over welke, door aanmerkingen, slechts de afkeer en verontwaardiging zou verzwakt worden.’
Deze laatste opmerking vindt volle toepassing op de medegedeelde oordeelvellingen. - De Schrijver dezer Reize wordt niet genoemd; doch uit den stijl, waarin men echter zeer kan mistasten, zouden wij hem bijna voor denzelfden man houden, met wien de Heer van der willigen eens kersen gegeten heeft. |
|