Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 577]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.Redevoering over de zucht naar rijkdom,
| |
[pagina 578]
| |
wijze en door welke middelen die rijkdommen verkregen zijn, maar ziet alleen op het blinkend uitwendige. Dusdanig is het gesteld geweest in alle tijden en bij alle volken, welke eenigzins in beschaafdheid waren toegenomen, en dusdanig zal het wel gesteld blijven, zoo lang onze maatschappelijke inrigtingen stand houden. Het lijdt intusschen geene tegenspraak en blijkt uit geschiedenis en ondervinding beide, dat deze zuchtnaar de gaven van de Fortuin zich niet even sterk, niet even algemeen vertoont bij alle natien en in alle tijden, maar dat zij, onder zekere omstandigheden en in sommige maatschappijen, in zulk eene mate plaats heeft, dat zij al spoedig in eene onbeperkte en algemeene begeerte ontaardt, die voor den burgerstaat zelven allerschadelijkst, allerverderfelijkst wordt. Zouden wij te veel zeggen, indien wij beweerden, dat ook het land onzer inwoning zich eenigermate in dezen ongelukkigen toestand bevindt, en dat een groot aantal onzer medeburgers, thans meer dan gewoonlijk, bezield wordt door eene te ver gedrevene zucht naar die gaven van de Fortuin, welke wij met den naam van rijkdommen uitdrukken? Wij gelooven, dat het niet moeijelijk zoude zijn hiervoor daadzaken aan te voeren, zoo wij dezelve voor ulieder overtuiging noodig oordeelden. De overweging, dat dusdanig een toestand inderdaad allernoodlottigst verdient genoemd te worden, en dat het voor ons allen van het hoogste belang is, over den wensch naar vermogens en schatten, over deszelfs bronnen en gevolgen ernstig na te denken, ten einde ons voor begeerten, die, onbeperkt en teugelloos, rampzalig en verderfelijk zijn, zoo veel mogelijk te beveiligen, heeft ons aanleiding gegeven, om ulieden, M.T. met eene korte beschouwing van de zucht naar rijkdommen in deze oogenblikken bezig te houden. In de behandeling van dit, naar het ons toeschijnt, vooral in dezen tijd niet ongepast, onderwerp, zullen wij de volgende orde trachten te houden, dat wij I. De waarde der geluksgoederen, en, tot ons bijzonder oogmerk, voornamelijk die der rijkdommen, in weinige algemeene trekken doen kennen; II. Onderzoeken, voor wie dezelve wenschelijk, voor wie dezelve nadeelig moeten geacht worden; waaruit wij van zelfs aanleiding zullen verkrijgen, om III. Het schadelijke en verderfelijke eener te ver gedreve- | |
[pagina 579]
| |
ne en algemeen heerschende zucht naar deze rijkdommen, tot ons eigen bijzonder nut, te overwegen. I. Het zal wel onnoodig zijn te betoogen, dat de goederen van de natuur en het geluk, dat schoonheid, gezondheid, sterkte, aanzienlijke geboorte, waardigheden, rijkdommen, en wat men al meer in dezen rang moge plaatsen, op zich zelve geene wezenlijke waarde hebben, en hem, die dezelve toevalligerwijze bezit, niet beter, niet verstandiger, niet edeler maken. In de schatting van den wijsgeer, hebben de eigenschappen van den geest, met name welwillendheid, eerlijkheid, standvastigheid, regtvaardigheid, edelmoedigheid, grootheid van ziel en alles, wat wij onder de namen van wijsheid, deugd en verdiensten bevatten, alleenlijk aanspraak op onze achting en vereering. Desniettemin mogen de rijkdommen als een maatstaf worden aangemerkt, naar welken wij somtijds in staat zijn, de wijsheid, deugden en verdiensten onzer natuurgenooten te bepalen. Niet zelden toch doen zij de deugden van nederigheid, ingetogenheid, bescheidenheid, vlijt en werkzaamheid luisterrijk uitkomen, en dikwerf zijn zij de middelen ter verkrijging van nuttige kennis, wetenschappen en kunsten, die den mensch tot sieraad en den staat tot voordeel verstrekken; terwijl zij tevens de vruchtbare bronnen openen voor heilzame instellingen, belangrijke ontdekkingen, uitvindingen, verbeteringen en allerlei maatschappelijk geluk. Ofschoon dus hunne waarde betrekkelijk zij, verre nogtans is het er af, dat wij hen als nietswaardige en verachtelijke dingen zouden beschouwen. In den tegenwoordigen staat van zaken, bij onze burgerlijke instellingen, zijn zij noodzakelijk, onmisbaar en geenszins te verwerpen. Het gaat met hen, even als met zoo vele andere dingen, gelijk schitterende begaafdheden, verstandsvermogens, geleerdheid, kundigheden, schoonheid, bevalligheid en alles, wat men zoo gaarne wenscht te bezitten; zij ontleenen hunne waarde alleenlijk van het gebruik, dat er door den mensch van gemaakt wordt. Op zichzelve zijn zij schuldeloos, en zij verkeeren in de hand van den eenen tot een' vloek, in die van den anderen tot een' zegen. Het zoude derhalve de grootste dwaasheid en schandelijkste ondankbaarheid tevens zijn, de rijkdommen te versmaden, en niet op zulk eene wijze te gebruiken, als ons, volgens de voorschriften der rede, geoorloofd is. Hoe vele gemakken en gerijfelijkheden des levens, hoe | |
[pagina 580]
| |
vele onschuldige genoegens kunnen zij den braven en edelen niet verschaffen! In zijne hand worden zij de middelen, die kommer en ellende verzachten, rampen en onheilen verminderen, nooden en bezorgdheden wegnemen. Zij helpen, waar geene andere hulp, zij redden, waar geene andere redding mogelijk is. Zij ontrukken menige prooi aan het gebrek en den honger; zij schenken menigen eerlijken daglooner de gezondheid en den lust tot het leven weder; beveiligen menige ongelukkige weduwe voor de armoede en de wanhoop, menigen schuldeloozen wees voor de ondeugd en het verderf, en herscheppen menige tranen van droefheid en vertwijfeling in tranen van blijdschap en liefde. Wie is in staat de weldaden en zegeningen te vermelden, die de wijze en gevoelige menschenvriend door zijne schatten kan verrigten en verspreiden! de heilzame inrigtingen op te tellen, welke overal op den aardbodem, in de beschaafde maatschappijen, door middel van dezelfde schatten, zijn tot stand gebragt! inrigtingen, die alle eene strekking hebben, nu eens, om de werkzaamheid te bevorderen, het vernuft te scherpen, het verstand te ontwikkelen, de geestvermogens te beschaven, het hart te verbeteren, kunsten en wetenschappen aan te moedigen, edele daden te beloonen, weldadige gezindheden op te wekken, nuttige ontdekkingen uit te lokken, en den volmaakbaren mensch der volmaaktheid te doen naderen; dan eens, om den bevenden ouderdom een gerust en vreedzaam sterfbed te bereiden; den magteloozen kranken te laven, te verkwikken, te versterken; de gevallene onschuld liefderijk op te beuren, de vrucht van verboden lusten aan de klaauwen des doods te ontweldigen, en waarlijk ongelukkige voorwerpen, slagtoffers van der stervelingen verkeerdheden en driften, verworpene der menschheid, zich met teedere deelneming en hartelijk medelijden aan te trekken, te helpen, te vertroosten, te beschermen, te behouden, en den zegen van hun aanzijn te doen gevoelen. Maar, mijne Geëerden! gelijk de beschouwing van den menschenvriend, die van zijne schatten een weldadig en edel gebruik maakt, onze harten streelt en bekoort, zoo zullen wij met verontwaardiging worden aangedaan, wanneer wij, slechts voor een oogenblik, onze aandacht bepalen bij het onedel en verfoeijelijk misbruik, dat, tot eeuwige schande van onze natuurgenooten, in alle tijden en bij alle volken van dezelfde schatten gemaakt is. De gierigaard, de schraper, de woekeraar, aan de | |
[pagina 581]
| |
eene - de verkwister, de speler, de brasser, aan de andere zijde, vertoonen zich reeds op den voorgrond in het verachtelijkst licht; doch wij vergeten hen schier bij de menschonteerende bedrijven van den rijken wellusteling, den heerschzuchtigen dwingeland, den schijnheiligen verleider, den verharden slavenhandelaar, en van zoo vele andere schandvlekken des menschdoms. Mijne verbeelding deinst terug bij de herinnering van zoo vele gruwelen en ongeregtigheden, en mijne hand weigert mij den dienst, om het zwarte register der geschiedenis en de schandelijke kronijk van den dag voor ulieden open te leggen, en daaruit voorbeelden en feiten, ter verhooging van mijn tafereel, te ontleenen. Gijl. M.T. hebt ook deze voorbeelden en feiten tot uwe overtuiging niet noodig, en zult, na deze korte en algemeene schets, gaarne met mij erkennen, dat de waarde van den rijkdom, in het algemeen, van het gebruik afhangt, dat door den mensch van de hem toebedeelde schatten gemaakt wordt. Wij gaan over, om II. Meer bepaaldelijk te onderzoeken, voor wie de rijkdommen wenschelijk, voor wie dezelve verderfelijk zijn. Uit het beknopte tafereel, dat wij zoo even van derzelver onderscheiden gebruik geschetst hebben, zullen wij gemakkelijk kunnen opmaken, dat het er verre af is, dat zij voor alle menschen, zonder onderscheid, wenschelijk zouden zijn: daar zij slechts het geluk van enkelen vermeerderen, en alleen in de hand van den menschenvriend tot zegen verstrekken; terwijl zij bij anderen, die van dezelve geen waardig gebruik maken, in eenen vloek verkeeren en derzelver ongeluk voltooijen. Het is evenwel zeker, dat de laatstgemelden juist den grootsten prijs stellen op de gunsten van de Fortuin, en wanen vrij wat waarde van dezelve te ontleenen. Trouwens, dit kan bij ons geene verwondering baren, wanneer wij in aanmerking nemen, dat zij bij deze lieden het gebrek aan edeler bezittingen en wezenlijke verdiensten moeten vergoeden. Wat toch zouden velen hunner zijn, zoo geboorte, rijkdommen, eeretitels en uitwendige praalvertooning hun niet eenige onderscheiding verleenden? Ontbloot van verstand, begaafdheden, kunde, goede zeden en al hetgeen den redelijken mensch tot sieraad verstrekt, en hem de achting der weldenkenden doet verwerven, moeten de uitwendige bekleedselen, waarmede de grillige Fortuin den dwazen, naar het schijnt bij voor- | |
[pagina 582]
| |
keur, omhangt, hunne ellendige naaktheid bedekken. Het gemeen staart zich blind op den uiterlijken glans van aanzien, pracht en luister, en de slaafsche hulde, die het den schitterenden dwaas toebrengt, is de eenige vrucht, welke deze van zijne onverdiende voorregten inoogst. Voor dezulken, nogtans, die door hun verstand, zoo wel als door de zuiverheid hunner zeden, door hunne menschenliefde en zucht ter bevordering van het algemeene welzijn als verdienstelijke leden van den burgerstaat uitblinken, die hunne vermogens en bezittingen aanwenden tot heil van het algemeen en ter aankweeking van alles, wat nuttig, schoon en edel verdient genoemd te worden, die de gaven, welke zij ontvangen hebben, minder als eigendommen, dan als aan hen, tot zekere bepaalde doeleinden, ter leen geschonken goederen beschouwen, waarover zij geenszins naar willekeur mogen beschikken, maar welke zij verpligt ijn ten algemeenen beste aan te wenden, indachtig, dat zij van derzelver besturing en gebruik eenmaal rekenschap zullen moeten doen aan den grooten Gever van al het goede, voor wiens alwetend oog niets verborgen blijft - voor dezen, zeggen wij, zijn de rijkdommen, inderdaad, zeer wenschenswaardige zaken. Ja! hunne waarde is niet ingebeeld, zij is wezenlijk voor den verstandigen, wijzen en edelen. Deze wenscht hen te bezitten, niet om zich op dezelve roekeloos te verheffen; niet om er mede te pralen en in den glans van het goud te schitteren; niet om uit te spatten door overvloed en weelderig genot; niet om door dezelve, ter streeling van laatdunkenden hoogmoed en bevrediging van bekrompene eerzucht, aanzien en vermogen te verwerven: maar om zijne edele, menschlievende oogmerken te bereiken; om dat nut te stichten, waartoe hij, in minder ruime omstandigheden, niet in staat zoude zijn; om dien invloed te erlangen, welken hij zoo zeer noodig heeft, ten einde het goede te doen, zegen te verbreiden en heilzame inrigtingen tot stand te brengen; om den edelen trek van aangeborene en niet verbasterde welwillendheid te bevredigen; om zich eenen ruimen werkkring te openen voor zijne uitgebreide bedoelingen, en om, overeenkomstig met den wil van zijnen Schepper, zijne vermogens en begaafdheden aan te leggen tot volmaking van zichzelven, tot heil van zijne natuurg nooten. Wie dus denkt en zoodanig gezind is, behoeft omtrent het bezit van aardsche goederen niet onverschillig te zijn, maar mag zelfs alle geoor- | |
[pagina 583]
| |
loofde middelen, ter verkrijging van dezelve, bezigen. ô! Het gevoel, dat men den wil en de magt heeft om wel te doen, moet streelend en zalig zijn. Wanneer men let op de inwendige zelfvoldoening, die ons de geringste weldaad reeds verschaft; wanneer men zich voorstelt, welke edele gewaarwordingen, welke eene verheven zielevrede de menschenvriend smaken moet bij het aanschouwen der groote en menigvuldige zegeningen, die hij overal rondom zich verspreidt; dan zal men regt levendig beseffen de waarheid der uitspraak van Hem, in wiens mond de waarheid was: het is zaliger te geven dan te ontvangen; dan zal men, aan den eenen kant het streelende van het weldoen gevoelende, en aan den anderen kant de bekrompenheid zijner vermogens, waardoor men met den besten wil zoo weinig kan verrigten, bepeinzende, in oogenblikken van edele geestverrukking met lafontaine kunnen uitroepen: ô! hoe zalig moet God niet zijn! Gewisselijk, M.T. voor de zoodanigen, welker natuurlijke geaardheid (om de woorden van tullius te bezigen) zoo uitnemend is, dat zij zich geboren achten om menschen te helpen, te beschermen, te behouden, zijn de rijkdommen de edelste gaven en zegenrijkste middelen, om menschelijke ellende te verminderen, om menschelijk geluk te vermenigvuldigen. Wie brengt zich niet met een streelend genoegen voor den geest die doorluchtige voorbeelden van vroegeren en lateren tijd, welke hunne schatten, hunne vermogens en hunnen invloed tot zulke verhevene einden besteed hebben! wie herinnert zich niet met een erkentelijk gevoel de namen van de franklins, de rumfords, de howards, de malesherbes, de berchtolds en zoo vele anderen, die in de geschiedenissen den glans der overwinnaren en magtigen verdooven! wie denkt hier niet aan die edelen onder zijne medeburgers, wier daden hij van nabij mag aanschouwen, wier roem bij hun leven niet vermelden! Maar buiten de opgegevene redenen, waarom de rijkdommen voor sommigen als wenschenswaardig mogen worden aangemerkt, zijn zij, nog uit een ander, minder opgemerkt, oogpunt beschouwd, geenszins onverschillig. Immers zijn zij de maatstaf, waarnaar men veelal der stervelingen verdiensten kan afmeten, en niet zelden de eenige middelen, waardoor menigeen uit de vergetelheid, waarin hij zonder hen zoude gebleven zijn, te voorschijn treedt en zich met luister op het tooneel der wereld ver- | |
[pagina 584]
| |
toont. Wie bespeurt niet, bij het geringste nadenken, dat zij van deze zijde inderdaad voor het menschdom belangrijk zijn: daar zij de menschenkennis vermeerderen, het menschelijk hart meer van nabij doen kennen, en menig heerlijk voorbeeld van bewondering en navolging opleveren? Of zoude, misschien, de strenge zederegter aarzelen te erkennen, dat zij ook hierom voor den bezitter zelven wenschelijk zijn? Mag dan de mensch, die den wil en de vermogens heeft, om een weldoener zijner natuurgenooten te zijn, niet tevens den wensch koesteren, om als zoodanig een weldoener het voorbeeld voor anderen te worden? Het is de vraag niet: of deze neiging het beginsel zijn kan, waaruit de mensch handelt, de beweegreden, die hem tot het goede aanspoort, de bron, waaruit zuivere deugd ontspringt? maar of dusdanig eene roemzucht (indien men het dan zoo noemen wil) in vergelijking van die, welke menigen held en staatsman bedwelmt, en tot geheel andere, wel meer schitterende, doch voor het menschdom helaas! zoo ongelukkige, ondernemingen en bedrijven voert, niet betamelijk, niet edel zelfs mag genoemd worden? En hoe zeer zijn nu de gaven van de Fortuin, inzonderheid de rijkdommen, in het algemeen niet geschikt, om dien loffelijken trek naar roem te bevredigen? Ja, hoe vele, die zich thans op de gunstigste en luisterrijkste wijze vertoonen, zouden zonder dezelve onbekend en vergeten ten grave zijn gedaald! Een groot aantal van menschen leert men nimmer kennen, dewijl zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om zich te doen kennen en van eene eenigzins beduidende zijde te vertoonen. Voor den eenvoudigen handwerksman zegt het niets, dat hij niet heerschzuchtig; voor den behoeftigen daglooner, dat hij niet verkwistend; voor den verachten slaaf, dat hij niet hoogmoedig zij. Heerschzucht, verkwisting en trotschheid kunnen zich bij hen niet vertoonen in die mate, dat men deze ondeugden kan opmerken: omdat de omstandigheden, in welke zij verkeeren, geenen maatstaf ter beoordeeling aanbieden. Wil men hunne wezenlijke geaardheid en karakter leeren kennen, dan moet men vooraf den handwerksman magt en vermogen, den daglooner goud en goederen, den slaaf vrijheid en aanzien verschaffen. Deugd toch is strijd, en wie kan gezegd worden haar te bezitten, die niet in de gelegenheid is geweest om zichzelven te beproeven? Deze gelegenheid nu wordt den mensch, die aanleg en neiging tot | |
[pagina 585]
| |
braafheid heeft, die edel denkt en gevoelt, door de rijkdommen aangeboden. Door hen wordt hij in staat gesteld om ook edel te handelen, om zich te doen kennen, van zich te doen spreken, en eenen niet onbeduidenden werkkring in den burgerstaat voor zich te openen. Door hen toont hij aan tijdgenooten en nakomelingschap, dat hij de gunsten van het geluk niet onwaardig was, en dat hij de uitstekende vermogens, waarmede hij bedeeld werd, op eene navolgenswaardige wijze heeft aangewend. Door hen blinkt hij in den eerevollen rang der weldoeners van het menschdom; door hen prijkt zijn naam in de geschiedenissen, - leeft hij in de harten der braven. Fraai en gegrond is hetgene hieromtrent door marcus tullius cicero wordt voorgedragen, die in lofredenen ook over de goederen van het geluk wil gehandeld hebben. Volgens hem moet de lofredenaar, onder andere, aantoonen, dat de man, wiens lof hij vermeldt, deze goederen, zoo hij dezelve bezat, wel gebruikt, zoo ze hem niet ten deele waren gevallen, wijsselijk ontbeerd, zoo hij dezelve verloren had, dit verlies met bedaardheid gedragen hebbe; terwijl deze voortreffelijke Romein zich elders over hetzelfde onderwerp dus uitlaat: ‘Geslacht, uiterlijke gedaante, sterkte, rijkdommen en de overige uitwendige en ligchamelijke voordeelen, welke de Fortuin schenkt, hebben in zichzelve geenen waren lof, dien men acht alleenlijk aan de deugd verschuldigd te zijn. Daar evenwel de deugd voornamelijk bestaat in het regt gebruik en matig genot van deze zaken, moeten de goederen van de natuur en het geluk ook in losredenen behandeld worden, ten aanzien van welke de hoogste lof daarin bestaat, dat men zich niet te zeer hebbe verheven op zijne magt, dat men niet laatdunkend geweest zij op zijne goederen, en zich uit hoofde van de grootheid zijner vermogens en schatten het meesterschap over anderen niet hebbe aangematigd: zoo dat het geenszins schijne, dat rijkdommen en overvloed tot trotschheid en uitspattingen, maar tot goedheid en gematigdheid grond en aanleiding hebben gegeven.’ Wie onzer, M.T. is thans niet ten volle overtuigd, dat de rijkdommen veelal de bronnen zijn van menschelijk geluk en aardsche zegeningen, en de eerste oorzaken der glorie van menigen sterveling, die zonder hen ganschelijk onbekend zoude zijn gebleven? Maar wie onzer gevoelt, na dit alles, tevens niet de groote en aanzienlijke pligten, welke op hem rusten, die met deze rijkdommen in ruime | |
[pagina 586]
| |
mate begunstigd is? Wie is in staat, om die pligten naar eisch te vervullen? om, niet te karig en niet te milddadig, zijne weldaden op die wijze te besteden, dat hij daardoor geenerlei nadeel aan iemand, maar altijd een gewigtig en duurzaam voordeel toebrenge; om, zonder partijdig te zijn in het doen van weldaden, vol zuivere menschenliefde, altijd algemeen te zegenen; om de weldaden op de regte wijze te verrigten, zonder daarin meest zichzelven te bedoelen, en, ten koste van den beweldadigden, zijne eigene eerzucht te streelen, steeds indachtig aan de les van seneca, dat men zoo moet geven, als men wenscht te ontvangen? Wie durft zich vermeten, zulk eenen zwaren last op zich te laden, zonder zijne krachten te kennen, zonder verzekerd te zijn of hij denzelven torschen kan? Wie gevoelt geene huivering bij het denkheeld, dat hij eens rekenschap zal moeten doen van het besteden der aan hem toevertrouwde schatten, en wie durft zich reeds vooraf het loon eens eerlijken en getrouwen rentmeesters beloven? Hoe vele reikhalzen niet naar deze goederen, zonder te bedenken, of zij zich wel in staat gevoelen om dezelve behoorlijk te besturen? zonder zichzelve ooit ernstig te hebben afgevraagd, of zij dezelve wel verdienen? of zij wel geschikt zijn, om dezelve waardiglijk te gebruiken? zonder zichzelve in zoo verre te kennen, dat zij, in allen gevalle, daaromtrent gerust kunnen zijn, dat zij hen waarlijk gelukkig zullen maken? dat zij in het bezit van dezelve nederig, bescheiden, gematigd, ingetogen, milddadig, menschlievend, rein en deugdzaam zullen blijven? wat zeg ik! dat zij daarover gerust kunnen zijn, dat diezelfde, zoo vurig begeerde, schatten en vermogens hen niet zullen benadeelen, niet verkwistend of gierig, weelderig of verhard, wellustig, brooddronken, vermetel, opgeblazen, laatdunkend, heerschzuchtig, onregtvaardig zullen maken? ô! Kortzigtige en waanwijze stervelingen, als wij zijn! wat weten, wat kennen, wat verlangen, wat begeeren wij? Wij haken niet zelden naar goederen, wier bezit ons misschien in het verderf zoude storten! wij wanen alles te kunnen berekenen, alles te doorgronden... en in onszelve zijn en blijven wij vreemdelingen! Na het voorgedragene meenen wij te mogen vertrouwen, M.H.! dat wij daarin onderling eenstemmig denken, dat de gaven van het goed geluk, met name de rijkdommen, hoe algemeen ook begeerd, niet wenschelijk | |
[pagina 587]
| |
zijn voor allen, die er naar reikhalzen, maar alleenlijk voor diegene, welke in staat zijn om dezelve wijsselijk te gebruiken. III. En zoo komen wij tot het laatste stuk, dat wij ons ter behandeling hadden voorgesteld, het hoofddoel onzer Redevoering, de overweging, namelijk, van het schadelijke en verderfelijke, dat in eene bovenmatige, algemeen heerschende, zucht naar rijkdommen gelegen is. Wanneer wij langs geoorloofde wegen datgene zoeken te verkrijgen, hetwelk voor ons en de onzen noodig is, om gerust en kommerloos te leven en onze pligten te betrachten, dan handelen wij, zonder twijfel, pligtmatig en betamelijk. Wanneer wij dit met bijzondere inspanning zoeken te verkrijgen, ja zelfs onze eigene belangen, met achterstelling van edele en onbaatzuchtige bedrijven, meer dan gewoonlijk behartigen, dan zullen wij zeer ligtelijk in de omstandigheden van den tijd, naar den bijzonderen toestand van een' ieder onzer, eene gereede verschooning vinden voor een dusdanig gedrag. Zoo lang wij slechts in oogenblikken van stille bepeinzing, of bij de eene of andere gelegenheid, den wensch naar meerder goederen, dan wij in onzen kring en in onze betrekking noodig hebben, uitboezemen, en daarbij eene kalme en bedaarde gemoedsgesteldheid behouden, zijn deze wenschen wel ongepast en ondoelmatig, doch in tijden, waarin alles zoo onbestendig is en gedurig verandert, met reden te billijken, en althans van geenen gevaarlijken invloed op onze rust en ons gemoed. Maar wanneer die wenschen in een onophoudelijk streven, in een rusteloos verlangen en haken, in eene bruisende begeerte naar rijkdommen ontaarden, dan zijn zij onbetamelijk, nadeelig en verderfelijk, - en de toestand van een volk, waarbij deze gesteldheid plaats heeft, algemeen wordt en tot alle standen doordringt, is voorzeker ten hoogste bedenkelijk: daar hij ons toeschijnt een der natuurlijke gevolgen en betreurenswaardige kenmerken te zijn van het verval eener natie, die haren volkomenen ondergang met rassche schreden te gemoet snelt. Deze zucht in haren oorsprong, aard en gevolgen wat nader beschouwende, zullen wij al aanstonds ontdekken, dat zij bij afgelegene en eenvoudige volken geheel niet, of in eene veel geringer mate heerscht, dan bij dezulke, welke op meerdere beschaafdheid bogen kunnen; minder bij degene, welke zich met den akkerbouw en de veeteelt | |
[pagina 588]
| |
bezig houden, dan bij hen, voor welke de koophandel de bron is van algemeene welvaart en de aankweeker van kunsten en wetenschappen, - en dat zij dáár bij uitnemendheid moet plaats hebben, waar de weelde ten hoogsten top is geklommen, waar eene zoogenaamde verfijnde levenswijze telkens meerdere en geheel nieuwe behoeften schept, en de kunst zich uitput, om middelen ter vervulling van die behoeften uit te vinden; terwijl het tevens den opmerkzamen niet ontglippen kan, dat zij door de omstandigheden van den tijd en den bijzonderen toestand van een volk wordt gewijzigd en toeneemt of vermindert. Is de weelde eenmaal tot zulk eene hoogte gestegen, dat daaruit eene algemeene zucht ter verkrijging van die middelen, welke men noodig heeft om op hare altaren te offeren, noodzakelijk moet voortvloeijen, en zijn de omstandigheden van den tijd geschikt, om der burgeren welvaart en den bloei der maatschappije te bevorderen, dan kan men zich daarmede nog troosten, dat de zucht naar rijkdommen den mensch opwekt en aanvuurt tot oefening en werkzaamheid; dat zij hem dringt en aanspoort, om zijn vernuft te scherpen, om zijne begaafdheden, verstandsvermogens en kundigheden te veredelen, te ontwikkelen en uit te breiden; dat zij niet zelden de bron is van onderscheidene heilzame ontdekkingen en uitvindingen, en dat dus de weelde, die uit zekere mate van beschaafdheid ontstaan is, wederkeerig werkt tot de veredeling en volmaking van kunsten en wetenschappen, tot de opscherping van het denkvermogen, de beschaving van den geest en de verhooging van de waarde der menschen, die voor eene steeds toenemende ontwikkeling en gedurigen wasdom bestemd en vatbaar zijn. Maar is de weelde tot de zoo even aangeduide hoogte geklommen, en zijn de omstandigheden van den tijd tevens zoodanig, dat de bronnen van welvaart en voorspoed gestopt zijn, en er geen uitzigt is, om door oefening, vlijt en nijverheid, door het scherpen van het vernuft, door begaafdheden en verstandsvermogens, door heilzame ontdekkingen en uitvindingen, door de volmaking en uitbreiding van kunsten en wetenschappen die voordeelen en middelen te verkrijgen, welke onontbeerlijk zijn, om haar de vereischte hulde en offers toe te brengen, - dan gewisselijk wordt de zucht naar rijkdommen een allerverderfelijkst kwaad voor de maatschappij. Het is eene droevige waarneming, dat deze zucht, wel verre van te verminderen, wanneer de midde- | |
[pagina 589]
| |
len, om haar op eene betamelijke en eerlijke wijze, langs den weg van naarstigheid en ijver, voldoening te verschaffen, door de rampen van den tijd en den bijzonderen toestand van een volk, met geringe hope op eenen gelukkigen uitslag kunnen worden aangewend, integendeel bij zulk eene noodlottige gesteldheid allengskens toeneemt en sterker wordt. Wat men er ook van zeggen moge, hier voorzeker vertoont zich de weelde in een allerongunstigst licht. De mensch, eenmaal door allerlei kunstbehoeften verfijnd en verteederd, zich aan dartelheid en onmatig genot hebbende overgegeven, en slaaf zijner eigene eerzucht en zinnelijkheid geworden, kan zich niet gemakkelijk herstellen in den staat van ontbering en onafhankelijkheid. De weelde houdt hem bestendig in haren dienst gekluisterd. Schoon de oorzaken, die hare heerschappij vestigden, niet meer bestaan, blijft zij dáár, waar zij eens haren troon heeft opgerigt, de aangebedene Godheid, en hare tooverstem lokt en vleit even onwederstaanbaar als te voren. Ondertusschen neemt der burgeren welvaart hoe langs hoe meer af. De maatschappij kwijnt aan ongeneesselijke wonden. Zij is als een boom, die, door stormen geteisterd, waggelende, ieder oogenblik dreigt neder te storten. De kanker heeft zijne levenssappen aangetast, en zijne vruchten, zoo hij dan nog eene enkele moge voortbrengen, zijn eene prooi van de wormen. Ongelukkig inderdaad is het land, waarop het geschetste beeld met eenig regt kan worden toegepast: maar bij uitnemendheid ongelukkig verdient het genoemd te worden, wanneer het in zulk eene mate aan de weelde is verslaafd, dat het, niettegenstaande zijn ondergang nabij is, nog voortgaat haar afgodisch te vereeren. Ja! welke rampen ook eene natie mogen treffen, zij is niet geheel verloren, zoo lang haar nog de moed niet ontzinkt om die rampen te torschen, zoo lang zij nog karakter, nog zelfstandigheid, nog volksdeugd, nog zedelijke waarde bezit. Maar als de bronnen van haar bestaan zijn gestopt, en er geene uitzigten zijn, dat zij immer wederom zullen vloeijen, terwijl de weelde overal is doorgedrongen en zich in alle standen een eigen outer gesticht heeft, neen! dan is er geene hoop op herstel, dan is er geene redding meer mogelijk. En vanwaar zoude men dezelve ook kunnen verwachten? De burgers toch, vertroeteld, ontzenuwd en aan zinnelijk genot verslaafd, ontbreekt het ten eenemale aan vermogens tot | |
[pagina 590]
| |
die edele bedrijven, welke men achten kan een volk waardig te zijn. Moed, standvastigheid, vaderlandsliefde en alle die voortreffelijke deugden en eigenschappen, die weleer wonderen hebben voortgebragt, zijn slechts bekend in de tafereelen der redenaars en in der dichteren zangen. Sedert lang hebben zij geen werkelijk bestaan meer, maar hebben plaats gemaakt voor zwakheid, verwijsdheid, ligtzinnigheid en eenen, ik weet niet welken, geest van schandelijk eigenbelang en bekrompene baatzucht, volgens welken men alles naar geldswaarde en uitwendig voordeel berekent, aan de deugd hare schatting onthoudt, opofferingen en blijken van grootmoedigheid in de geschiedenissen in twijfel trekt in de verdichte verhalen naauwelijks dulden kan, en in het gewone leven, hoe zeldzaam dan ook voorkomende, als dwaasheden belagcht; in nietsbeduidende voorvallen van den dag het hoogste belang stelt, en bij de gewigtigste, hartverheffende en heiligste onderwerpen geeuwt; voor volksrampen en menschelijke ellende onverschillig is, en het gevoel, het zuiver, mannelijk gevoel voor dweeperij uitkrijt - een' geest, mijne Geëerden! die alles, wat edel en groot is, verstikt, en, hoe men het ook verhelen moge, eenigermate de geest van onzen tijd ma genoemd worden. Wendt uwe oogen niet af, M T.! Ik wil ons niet erger maken, dan wij inderdaad zijn. Mijn oogmerk is geenszins, om een tafereel van onzen toestand op te hangen, akeliger dan dezelve zich aan elken beschouwer vertoont, om onze natie nog als dieper gezonken voor te stellen, dan zij inderdaad reeds gezonken is. Vreemden en landgenooten hebben haar in dit opzigt met eene zwarte kool geteekend. De eersten mogen tegen ons vooringenomen zijn - ach! dat wij er de laatsten ook van konden beschuldigen! Men moge eenen raynal als partijdig regter verwerpen; maar kunnen wij eenen ockerse ook met eenigen schijn als zoodanig aanmerken? en heeft deze niet op onwedersprekelijke gronden de nabijheid eener volmaakte ontbinding van ons zedelijk volkskarakter aangekondigd?Ga naar voetnoot(*) Voorzeker! hoe men er ook over denken moge, - dit, althans, moeten wij erkennen, zoo wij niet ten eenemale onze oogen voor het licht willen toesluiten, | |
[pagina 591]
| |
dat de geest, waarover wij zoo even gesproken hebben, meer en meer onze natie begint te beheerschen, dat de zucht naar rijkdommen sterker en algemeener wordt, en dat deze zucht uit den toestand, waarin wij ons bevinden, an zelfs schijnt voort te vloeijen. Laat ons dan, mijne Vrienden! deze te ver gedrevene zucht, die toomelooze begeerte tegenstand biedende, ons trachten te wapenen tegen eenen, zoo gevaarlijken, vijand, opdat hij onze harten niet overmeestere! De omstandigheden van den tijd zijn nu eenmaal zoodanig, dat de rijkdommen, schoon nog wel aan enkelen te beurt vallende, langs de gewone wegen van vlijt en werkzaamheid niet ligtelijk kunnen verkregen worden; dat zelfs sommigen, die dezelve bezaten, zeer aanzienlijke verliezen moeten ondergaan, en dat velen den staat van gelukkigen overvloed met dien van bekrompenheid of behoefte moeten verwisselen. Wel nu? Zullen wij daarom dan werkeloos nederzitten, en onze belangen, waar het vernuft te kort schiet, aan het geluk toevertrouwen? Zullen wij dan de luimige, de wispelturige, de onregtvaardige Fortuin aanroepen? haar om bijstand smeeken? van haar redding verwachten? of, de dwaasheid hiervan inziende, ter verkrijging van eenen dus genoemden onafhankelijken staat, onze toevlugt nemen tot middelen, die ongeoorloofd, die misdadig zijn? Moeten wij niet veeleer de oorzaken, die de rijkdommen voor ons noodzakelijk maken, trachten weg te nemen? De weelde, die ons aan haren zegewagen geboeid heeft, vordert zoo vele en zulke kostbare offers; de behoeften, aan welke wij ons verslaafd hebben, zijn zoo groot, zoo menigvuldig ... Wel nu? Zoude het dan onmogelijk zijn, dat wij ons aan den dienst der eerste onttrokken en de laatsten verminderden? Zoude het inderdaad reeds zoo ver met ons gekomen zijn, dat er geene nuttige bezigheden meer voor ons overig waren, maar dat wij ons lot, in eene vadzige werkeloosheid, van de grillige luimen der bedriegelijke Fortuin moesten afwachten? Wee onzer, zoo wij dus denken! Wee onzer, zoo wij den moed ganschelijk verloren hebben! Waar zal zij ons heen voeren, die zucht naar de gaven des geluks? Dat wij ons zelve beproeven, ons zelve onderzoeken en op de gevolgen letten, die uit deze dwaze begeerte, deze verderfelijke drift noodwendig moeten voortkomen! Of zouden dan deugd, zedelijkheid, reinheid van harte bij ons reeds ijdele klanken zijn geworden? Zouden wij dan, | |
[pagina 592]
| |
geheel door het genot der zinnen verdarteld, geenen moed meer bezitten, om de verleidingen der wereld tegenstand te bieden? Zoude dan de schitterende glans en pralende grootheid van eenigen, die langs vreemde en ongewone wegen ten top van aanzien en vermogen zijn opgeklommen, ons ten eenemale verbijsterd en betooverd hebben? en zouden wij reeds zoo diep gezonken zijn, dat wij ons schaamden te bekennen, van liever arm en eerlijk, dan rijk en misdadig te willen zijn? Neen, mijne Geëerden! verre zij van mij zulk eene verschrikkelijke, u en mijzelven onteerende, gedachte! Laat ons met bedachtzaamheid ons eigen harte raadplegen, om de buitensporige zucht naar rijkdommen, bijaldien wij reeds eenigzins met dezelve mogten besmet zijn, te bedwingen, te onderdrukken. Wij zullen overtuigd zijn, dat zij, eenmaal meester geworden, moeijelijk te beteugelen is, niet ongelijk aan eenen geweldigen stroom, die, buiten zijne oevers getreden, alles verwoest en in zijne vaart medesleept. Wij zullen overtuigd zijn, dat zij onze deugd doet wankelen, onze eer bezwalkt, ons hart bezoedelt, ons geluk vernielt. Of is niet de man, welke zich eenmaal door deze zucht heeft laten overmeesteren, in den allerongelukkigsten toestand? Zal hij niet allengskens zijne grondbeginsels laten varen, zijne pligten vergeten, en alles in het werk stellen, om haar voldoening te verschassen? Zal hij ten aanzien van de middelen, die hij daartoe bezigt, altijd dezelfde kieschheid behouden? Zal hij daaromtrent niet van tijd tot tijd voor zichzelven meer toegevend worden? Zal hij niet langzamerhand tot de zulke overgaan, die slechts door de strengste zedekunde worden afgekeurd, en in de omstandigheden, waarin hij zich geplaatst vindt, nog al te verschoonen zijn? En is dan niet reeds de eerste, maar tevens hechtste, dam gebroken, en daardoor aan den vloed der misdaden een vrije loop gegeven? Waaraan zal hij zich verder vasthouden? De gevaarlijke zucht neemt toe, en zet hem aan tot nieuwe ondernemingen. De deugd, die gedurig moet beoefend worden, wordt verwaarloosd. Zijne bezigheden laten hem den tijd niet om in zichzelven te keeren. Het geweten doet slechts nu en dan eene zwakke poging, om te spreken; zijne stem wordt langzamerhand verdoofd, zij wordt al zachter en flaauwer - zij fluistert nog - zij is niet meer hoorbaar - zij zwijgt. De schande, aan oneerlijkheid verknocht, verliest hare | |
[pagina 593]
| |
afschuwelijke gedaante door de algemeenheid van het misdrijf, en de eigenliefde is gereed, om de bedriegelijkste handelingen met een schoonschijnend vernis op te sieren, en de verfoeijelijkste schurkenstreken onder zachte namen te verbergen. Van deze verderfelijke zucht zingt horatius: Zij doet behendig 't schip langs hare baren glijden,
Ducht armoede als de grootste straf;
Beveelt het al te doen, te wagen en te lijden...
En stapt van 't pad der deugden af.
Waar blijft nu die kalmte van het gemoed, die onwaardeerbare zielevrede, welke ons in de grootste wederwaardigheden des levens opbeurt en ondersteunt? Waar blijven die zachte gevoelens van liefde en mededoogen, teederheid en deelneming, vriendschap en goedhartigheid, die ons de reinste genoegens verschaffen? Waar blijven de deugden van grootmoedigheid, regtschapenheid, en zuivere, algemeene, uitgebreide menschenliefde, die den echten adel onzer ziele uitmaken? Waar blijft de lust, om het verstand te beschaven, nuttige kunsten en wetenschappen aan te kweeken? om zich in alles, wat waarachtig, wat eerlijk, wat regtvaardig, wat rein, wat liefelijk is en welluidt, om zich in alle deugden en lofwaardige eigenschappen te volmaken en voor te bereiden tot eene betere wereld? Helaas! al dat zachte en zalige verdwijnt, al dat edele en betamelijke gaat verloren, In stede van rust en kalmte te smaken, leeft men gedurig in vrees en bekommering. De teedere gewaarwordingen van het hart worden onderdrukt door haat, nijd, wrevel, hardvochtigheid en eene zekere bedriegelijke dubbelhartigheid, die men gewoon is met den naam van loosheid te bestempelen. Grootmoedigheid, regtvaardigheid en menschenliefde hebben plaats gemaakt voor laaghartigheid, geveinsdheid en baatzucht, en, in stede van het verstand te verlichten, het hart te veredelen en zichzelven voor eene verhevener bestemming te volmaken, houdt men zich met niets anders bezig, dan met bekrompene berekeningen en listige overleggingen, om den onleschbaren gouddorst te stillen; terwijl men door menigvuldige verstrooijingen de verwarde gesteldheid van het verstand en den berooiden toestand van het hart voor zichzelven zoekt te verbergen, en door uitspattingen van onderscheidenen aard de gedachte aan de | |
[pagina 594]
| |
toekomst in den roes van het tegenwoordige te verzwelgen. Men is onbekwaam, om aan zijne eigene volmaking te arbeiden. De edelste bezigheden en zaligste gewaarwordingen hebben hare bekoorlijkheid verloren. Het huisselijke leven, de huwelijksmin en de hartelijke verkeering met regtschapene vrienden leveren geene aantrekkelijkheid meer op. Het karakter verkrijgt eene andere plooi. Het hart wordt verwilderd en kan geene goede vruchten meer voortbrengen. De zaden van deugd, godsvrucht en menschenliefde, gestrooid door de liefderijke handen van teedere ouders en opregte vrienden, worden reeds bij de eerste ontkieming verslikt, en...schraapzucht is de vergiftige plant, die er welig in tiert.
Treurig, M.H.! is het tafereel, dat wij hebben opgehangen; maar het is waarachtig, en geenszins met te sterke kleuren geschilderd. Ja! wrang en bitter zijn de vruchten, die door de schandelijke, bekrompene, al het goede, groote en edele vernielende, baatzucht worden voortgebragt! rampzalig zijn de gevolgen, die uit eene buitensporige, algemeen heerschende, begeerte naar rijkdommen ontstaan! Dat wij ons dan - en met deze opwekking zal ik mijne Redevoering besluiten - dat wij ons dan, zoo veel in ons vermogen is - wachten voor den geest van onzen tijd, opdat wij door denzelven niet bedwelmd, niet beheerscht - opdat wij niet in den algemeenen stroom medegesleept worden! Laat ons het blinkend goud, de zoo algemeen begeerde rijkdommen toch niet op eenen te hoogen prijs stellen! Het is waar - de overvloed schijnt ons alles te schenken, wat wij slechts wenschen kunnen, alle onze behoeften te vervullen: doch wat mogen wij eigenlijk overvloed noemen? nemen onze begeerten niet toe bij de vermeerdering onzer schatten? en wanneer kunnen wij waarlijk gezegd worden rijk te zijn? Niet, wanneer wij onze bezittingen vermeerderen, maar wanneer wij onze behoeften verminderen! dit is het antwoord van zeno. De wijze alleen is rijk! Ons eigen gemoed, niet het oordeel der menschen, niet onze schatten moeten ons rijk verklaren. Men behoort iemands rijkdommen af te meten naar zijn hart, niet naar zijne geldkist! dit is het antwoord van cicero. Het is waar - de rijkdommen kunnen ons veelvuldige | |
[pagina 595]
| |
genoegens verschaffen: maar zijn zij niet altijd vergezeld van eene menigte zorgen en ongemakken, waaraan de behoeftige nooit is blootgesteld? Het is waar - wij kunnen door haar velerlei menschelijk geluk verspreiden, velerlei menschelijke ellende wegnemen: maar kan men ook zonder haar niet menschlievend zijn en de deugd der weldadigheid uitoefenen? De behoeftigste zelfs kan weldaden bewijzen. ô! Denken wij hier aan het voorbeeld van jezus, den Goddelijken, die een vriend der armen was, die het land doorreisde, goeddoende, en nogtans voor zichzelven niets bezat, waarop hij zijn hoofd konde nederleggen! Laat seneca ons leeren, dat het in alles, wat men doet en geeft, voornamelijk op het harte aankomt; dat het hart aan kleinigheden waarde leent, zaken van gering belang opluistert, en de grootste tot nietswaardige dingen verlaagt! Het is waar - goederen, die men te voren bezeten heeft, in één oogenblik te verliezen ... dit is hard - dit is grievend! en er wordt sterkte van ziel en een mannelijke geest gevorderd, om niet in eene morrende ontevredenheid uit te barsten: doch bedenken wij, voor zoo verre wij onder deze ongelukkigen behooren, of wij de verlorene goederen wel met een zuiver, erkentelijk gemoed hebben genoten? of wij dezelve te voren wel op zoo hoogen prijs hebben gesteld en niet nu bovenmatig waarderen, juist omdat wij dezelve missen moeten? Bedenken wij, in allen gevalle, dat wij ons door jammerklagten en geween jammerlijk verlagen; dat wij daardoor bij het verlorene ligtelijk nog datgene kunnen verliezen, wat kostbaarder is, dan alle de kostbaarheden der wereld... de rust en den vrede onzer harten! en vergeten wij vooral niet, dat wij, zwakke zonen van stof, den gang der ondermaansche zaken en lotgevallen, die boven de starren worden geregeld, niet kunnen bedwingen of tegenhouden Zijn wij dan inderdaad behoeftig en ongelukkig geworden, dan nog moeten wij niet in wanhoop en vertwijfeling nederzitten; maar dan betaamt het ons, in zulke omstandigheden en in zulk eenen toestand, uit te zien naar vertroosting, bemoediging en besturing; dan betaamt het ons, de wezenlijke waarde der rijkdommen te bepalen, en de zaken met een godsdienstig en wijsgeerig oog te beschouwen. Zulks doende, zullen wij overtuigd worden, dat armoede, buiten onze schuld en onverdiend, inderdaad geen kwaad is, en dat het gebrek van wereldsche goede- | |
[pagina 596]
| |
ren zelfs groote en wezenlijke voordeelen kan opleveren. Wel verre van lafhartig te klagen; wel verre van in neêrslagtigheid en alles ontzenuwende moedeloosheid weg te zinken, zullen wij in onszelve eenen schat ontdekken, die alle aardsche goederen overtreft, dien geene magt ons kan ontnemen. In stede van als kinderen te staren op het klatergoud der Fortuin, zullen wij ons als mannen verheffen op zoo vele voortreffelijker gaven, als ons door den Algoeden niet te vergeefs zijn geschonken; terwijl wij, om ons te versterken in onze edele gezindheden, onze aandacht zullen vestigen op zoo vele navolgenswaardige voorbeelden, als in de geschiedenissen uitblinken, die in de ontbering van aardsche schatten en uitwendige goederen de echte vrijheid en onafhankelijkheid mogten vinden. Wij zullen ons, bij de herinnering hiervan, sterker, geruster en meer bemoedigd gevoelen, en inzonderheid uit de lessen, voorschriften, vermaningen en besturingen van dien reinen Godsdienst, waarvan jezus de Stichter is, opbeuring, tevredenheid, rust, zielevrede en eenen onwaardeerbaren troost, in alle omstandigheden des levens, ontvangen, en tevens die zalige gemoedsgesteldheid verkrijgen, welke ons in staat stelt, om alle onze wenschen en begeerten te beperken, en, met een levendig geloof aan eene liefderijke, wijze, alles verzorgende Voorzienigheid, hoe hoog dan onze rampen ook mogen stijgen, te lijden, te verdragen, te zwijgen, te hopen, te vertrouwen; terwijl wij nimmermeer in onze liefde zullen verkoelen. Wij zullen hierbij geenszins versmaden die achtbare wijzen, welke, ofschoon niet bestraald met het licht, dat door jezus ontstoken is, ons echter eenen schat van krachtige en eenvoudig-verhevene uitspraken hebben nagelaten, overwaardig, dat wij er een dankbaar gebruik van maken. Wij zullen met cicero gevoelen, dat dezulke slechts kunnen gezegd worden goederen te bezitten, welke geene begeerten hebben, .... dat de grootste en zekerste rijkdom in weltevredenheid met het zijne bestaat .... en dat zij alleen, die met de deugd zijn versierd, den naam van rijk verdienen; met seneca, dat wij, volgens de natuur levende, nimmer arm, volgens de meeningen der wereld, nimmer rijk zullen zijn, en dat de begeerten der nature beperkt, die der meeningen onbepaald en uitgestrekt zijn; met socrates, dat het ware goed geenszins in vermaken, rijkdommen, gezondheid en eerambten bestaat; dat ziekte, ongunst en ar- | |
[pagina 597]
| |
moede ons somtijds voordeeliger zijn, dan gezondheid, gunst en schatten, en dat men der Godheid nader komt, naar mate men minder behoest; met zeno, aan het verlies der goederen de verkrijging van deugd, wijsheid en onsterfelijkheid toeschrijvende, denken, dat de Fortuin regtmatig en billijk handelt, wanneer zij ons tot de wijsheid henen voert; met horatius flaccus, eene eerlijke armoede boven eerlooze schatten stellende, beseffen, dat zelfs de grootste rijkdommen onze behoeften niet kunnen bevredigen, en dat ons, midden in den overvloed, altijd nog iets zal ontbreken; dat het hoogste vermogen geen waar geluk aanbrengt, maar dat hij slechts troon, kroon en lauweren verdient, die met een onverschillig oog de hoogste goudstapels aanschouwen kan; dat geene magt, geen aanzien, geen genot den sterveling kan gelukkig maken, maar dat hij, die geleerd heeft met het zijne vergenoegd te zijn, met een gerust gemoed het goede kan genieten en de slagen van het Noodlot verduren, - en, overtuigd, dat de dood geene opgehoopte schatten ontziet, maar den rijken zoo wel als den behoeftigen eenmaal ter neder velt, zullen wij dezen onvergelijkelijken, hartvertroostenden en geestverheffenden Dichter, in zijnen toon, nazingen: Wees rijk en uit den stam van Inachus gedaald,
Of laag en arm, van elk verlaten;
't Verscheelt u niets: uw sterslot is bepaald ...
Niets kan u tegen Orcus baten.
't Dringt al naar 't zelfde doel; de lotbus draaije en keer',
Trek vroeg, trek laat - het lot is sterven.
Door deze en zoo vele andere uitspraken van Wijsgeeren en Dichters zullen wij opgebeurd, bemoedigd en in onze mannelijke voornemens krachtig gesterkt worden. Wij zullen ons niet meer laten verblinden door den glans, waarmede sommigen onzer medeburgers, door de gunsten der Fortuin stout geworden, zich met laatdunkenden hoogmoed vertoonen. Wij zullen ons wapenen tegen de verderfelijke bovenmatige zucht naar goederen en schatten, en ons met ijver toeleggen op zoodanige bezigheden, als der maatschappije tot voordeel kunnen verstrekken, en onszelve veredelen en opleiden tot dien trap van volmaaktheid, waarvoor wij als redelijke en zedelijke wezens bestemd zijn. |
|