Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Het meisje. Roemt vrij, rijk versierde velden! Op den tooi, waarmeê gij praalt, Als op duizenden van kleuren 't Vrolijk licht der zonne straalt: Schooner nog noem ik de maagd, Die 't gewaad der onschuld draagt. Zeg mij, versch ontloken blaadje! Of uw jeugdig groen zoo frisch Als, in 't prilst der lentedagen, 't Vlekkelooze meisjen is? Of de zefir, als hij speelt, Immer zulk een bloempje streelt? Zoudt gij haar de kroon betwisten, Roos, die met den dageraad, Uit den zwangren knop ontwikkeld, Blozend op uw' stengel staat? Neen, geen bloem, hoe schoon ze ook prijk', Is der maagden koon gelijk. [pagina 576] [p. 576] ‘Maar het windjen op zijn wiekjes,’ Zegt gij, ‘voert mijn geuren rond.’ Zwijg, vermetele! wat haalt er Bij den adem van haar' mond? Wie, die ooit die lipjes drukt, Wordt niet door dien geur verrukt? Snoeren van de schoonste parels Hangt de koele dauw om 't woud, En het vloerkleed van de dalen Weeft hij uit smaragd en goud: Maar een rijker water gloeit, Als een traan haar wang besproeit. Effen blaauw met gouden vonken, Glanst gij, ruime hemelboog! Maar uw majesteit gaat onder Bij haar zacht en vriendlijk oog: Stralen, als dit oogje schiet, Heeft de gloênde dagtoorts niet. Dan, wat zoek ik ook naar kleuren Aan den hemel, op het veld, Schoon mijn oog de schoonste bloemen, Sterren bij miljoenen telt? Neen, 'k vind geen gelijkenis Voor een beeld, dat Godlijk is. H.v.L. Jr. In No. XI. Meng. bl. 452. reg. 26. staat peccatum, lees peccatur; en bl. 488. reg. 16. vergulde, lees vervulde. Vorige Volgende