| |
Proeve eener dichterlijke vertaling der tweede elegie van het eerste boek der Tristia van P. Ovidius Naso.
ô Zee- en Hemel-Goôn, op wie w' alleen nog hopen,
Laat af 't gebeukte schip geheel en al te sloopen;
En, wat ik bidden mag, steun Caesars gramschap niet;
Vaak hielp wel de eene God, waar d'andere verstiet:
| |
| |
Vulcaan bestreed, Apol beschermde Priams staten,
En Venus minde 't volk, dat Pallas wrok bleef haten;
Saturnus dochter hield haars bloedvriends Turnus zij
En vloekte AEneas, maar zijn moeder stond hem bij;
De woeste God der Zee mogt schrandre Ulysses jagen,
Minerv' ontrukte hem haars ooms geheimste lagen.
Waarom dan of ook mij, schoon genen niet gelijk,
Door eenen God vervolgd, geen hemelgunste blijk?
Ach, vruchtloos zoekt mijn mond onnutte reên te vormen,
'k Gevoel het bruisend nat haar van mijn lippen stormen,
't Gehuil des fellen winds verdooven haren toon,
En hindren 't minste woord te stijgen tot de Goôn.
Zoo voert de wind, dat mij geen onheil eenzaam nader',
Ik weet niet werwaarts heen, en schip en beê te gader.
ô Mij, hoe berg bij berg al wentlend zich verheft,
Zoo dat de ranke kiel bijna de starren treft!
Hoe dan weer 't water wijkt, en, vormend diepe dalen,
Ons doet in Pluto's rijk, in d'afgrond nederdalen!
Waarheen het oog zich wend', 't is niet dan lucht en zee,
Dees woelend in het diep, die dreigend erger wee.
Soms jaagt een felle orkaan het windenheer dooreenen,
En d'ongewisse baar weet zelve niet waarhenen:
Want nu waait d'Oostewind van 't blozend Morgenoord,
Nu zendt ons 't Avondland de Westerkoelt' aan boord,
Van 's aardrijks aspunt komt de koude Noordvlaag slingren,
En vindt aan d' andre Pool de scherpste mededingren.
De stuurman is onwis, op welken boeg hij 't wend',
En 't schijnt zijn schrandre kunst vindt in dees nood haar end.
Voorzeker, 't is gedaan, de hoop ligt als vertreden,
Het overstelpend vocht versmoort mijn matte reden,
De volle vloed welhaast den levensadem stikt,
De mond, die bidden wil, den natten dood verslikt.
Intusschen zit mijn Gâ den balling te betreuren;
Slechts dit is haar bekend van 't geen haar hart zou scheuren;
Niet, hoe 'k langs 't grensloos diep al vlottend henen drijv',
De wind mij teistrend jaag' en reeds mijn hart verstijv'.
| |
| |
Dank Goôn, dat ik althans haar bijzijn wilde derven,
En ik ellendige niet dubbel heb te sterven;
Ja, schoon ik nu verga, daar zij toch veilig leeft,
Zoo is 't of 't leven mij slechts voor de helft begeeft.
ô Hemel, welk een vlam schiet ijlings uit den hoogen!
Wat ratelend geluid rolt door des hemels bogen!
't Geweld, dat keer op keer de zwakke bodem lijdt,
Is dat des veegen muurs, die 't stormtuig kneuzend splijt.
De golf, die daar genaakt, reikt boven d'andren henen;
Zij vult het heilloos tal, en jaagt het al dooreenen.
Niet dat ik 't sterven vrees; maar welk een nare dood!
ô Neem de schipbreuk weg, en 'k weet geen heil zoo groot.
't Is dragelijk, door ziekt' of door het zwaard te sterven,
En op het vaste land geen vreedzaam graf te derven;
Daar 't diepbedroefd gezin uw laatste bede hoort,
En 't rondgedreven lijk geen zeegedrogt bekoort.
Waan zelf, dat zulk een dood zou op mijn misdrijf passen;
Waarom smoort nevens mij ook d'onschuld in de plassen?
Ach Goôn, die 't hemelrond en die de zee gebiedt,
Rekt, rekt toch d'een als d'aâr uw vreeslijk dreigen niet;
Maar laat mij 't leven, onder 't vonnis niet begrepen,
Naar 't aangewezen oord van mijn ellende slepen!
Of, wilt gij dat ik straf naar maat van 't misdrijf lijd'?
Mijn Regter zelve schold mij reeds de doodstraf kwijt.
Had hij mij 't schimmenrijk verkozen in te zenden,
Hij had, voorwaar, tot u om hulp zich niet te wenden;
Geenszins verhit op bloed, was hij 't, die 't leven gaf;
Indien 't hem nog behaag', hij zelve neem' 't ons af.
Gij slechts, ô Goôn, door mij, naar 'k vaststel, niet beleedigd,
Houdt u met deze ramp, ik bid het, ach! bevredigd.
Want schoon uw aller gunst mij bij het leven spaart,
'k Blijf voor het onheil, dat mij trof, geenszins bewaard;
En al bedaart de storm, al helpen wind en stroomen,
Zal 'k minder balling 's lands aan d'andren oever komen?
Niet op der winzucht spoor ploeg ik de breede zee,
Vervoere d'eene waar, en brenge d'andre meê;
| |
| |
Noch zoek ik, als weleer, uit weetlust, 't oud Athenen,
Of zeil naar Azien's steên, de welbekende, henen;
Niet om uw heerlijk oord, Egypte's prachtig hoofd,
Zie ik den blanken Nijl door 't snelle schip gekloofd.
Wensch ik om goeden wind, het is (ô vreemde bede!)
Dat ik Sarmatiens kust, 't Barbaarsch gewest, betrede.
't Heet weldaad, stoot mijn schip aan 't vreemd en aklig strand;
Ik klaag, dat 'k langzaam wijk van 't lieve vaderland.
Om Tomis woest geslacht, ik weet niet waar, te vinden,
Ziet g' aan geloften mij, ô Goôn! mijn ziel verbinden.
Het zij ge gunst mij draagt, bedwingt en stilt den vloed,
En dat met sneller vaart de kiel door 't water spoed'!
Het zij m' uw haat vervolgt, ô werpt mij toch daar henen,
Waar 't mij is opgelegd mijn noodlot te beweenen!
Vult, snelle winden, 't zeil! waartoe hier nog vertoefd?
Waartoe met wankle schreên Italie's grond beproefd?
Dit's Caesars wille niet; wat durft ge hem weerstreven?
Neen, mogt het Pontisch oord reeds voor mijne oogen zweven!
Dit wil hij, en te regt, daar ik 't niet oorbaar acht,
Dat iemand, 't geen hij doemt, nog te behouden tracht.
Zoo echter 's menschen doen de Goden nooit misleidde,
Dan weet ik dat van schuld hij 't misdrijf ziftend scheidde.
ô Ja, 't is u bekend, heeft dwaling mij vervoerd,
Heeft dwaasheid 't brein ontsteld, geen schuld heeft 't hart beroerd.
Zoo waar ik, schoon gering, des Vorsten huis vereerde,
Zoo waar 'k mij naar zijn wil en wet gehoorzaam keerde,
Zoo waar 'k onze eeuw door hem als hoogstgelukkig prees,
Zoo waar mijn ofservlam steeds van zijn altaar rees;
Zoo zeker, goede Goôn, wilt mij bij 't leven sparen:
Zoo niet, begraaft me vrij in 't peilloos diep der baren!
Bedriegt mij 't scheemrend oog, of scheurt en klaart de lucht,
En staakt 't verbolgen meer zijn ijsselijk gerucht?
Voorzeker Gij, ô Goôn! Gij, die mijne eeden hoorde,
Gij waart het, geen geval, die deszelss woeden stoorde.
|
|