onze. De stoffe tot dezelve levert hun hunne geschiedenis. De lotgevallen hunner Goden, en nu en dan ook derzelver minnarijen, zijn veelal het onderwerp van hunne treur- en blijspelen. Het tragieke, komieke, lyrische en pantomimische is doorgaans onregelmatig onder elkander vermengd. De tooneelstukken zijn, even als de onze, in bedrijven en tooneelen verdeeld. Een voorredenaar, bij wijze van den Prologus der Grieken en Romeinen, ontvouwt het plan; doch wacht zich zorgvuldig, iets van de ontknooping te melden; want deze moet altijd verrassend zijn. De tusschenspelen zijn ballets of Hansworstegrappen. De treur- en blijspelen behelzen echter niets, dan eene ernstige en statige zedeleer, en de eerstgenoemde stellen veelal heldendaden voor.
De acteurs zijn jonge lieden, die men onder de inwoners uitzoekt. De actrices zijn priesteressen van Venus. De tooneelonkosten worden door de steden gedragen; zoodat ieder vierde gedeelte van eene stad volgens hare beurt dezelve een- of tweemaal in het jaar betaalt.
Zonderling is de optogt, wanneer de tooneeldirecteur met zijne tooneelisten en machines, in eene soort van processie, rondgaat. Vooraan wordt, onder een rijk verhemelte, een breed schild gedragen, waarop de naam der straat of wijk geschreven staat, die op dien dag de tooneelonkosten betaalt. Rondom hetzelve doet zich eene luidruchtige muzijk hooren, om het volk uit de omliggende oorden uit te noodigen. Hierop volgen de decoratien en de verdere tooneeltoestel. Het zwaarste wordt van sterke karels getorscht, en het overige van zindelijk gekleede kinderen gedragen. Vervolgens komen de tooneelspelers, en na deze de inwoners van de wijk, alle in staatsiekleederen. De trein wordt eindelijk door eene menigte volks gesloten, die banken en biezematten dragen en paar aan paar deftig voortstappen.
Dewijl de tooneelspelen bij gelegenheid van groote feesten gegeven worden en niet zelden een gedeelte van den Godsdienst uitmaken, plaatsen de Priesters zich bij de vertooning op den eersten rang. Ook is de schouwburg in de nabijheid van den tempel, of, zoo die groot genoeg is, in den tempel zelven. Tegen over de geestelijkheid zitten de Gouverneur, de officiers en de wachten. Deze laatste moeten het volk in toom houden.
Het feest, dat iedere stad jaarlijks ter eere van haren Beschermheer viert, is het allermerkwaardigste. Het begint reeds zeer vroeg met eenen algemeenen optogt der inwoners door de hoofdstraten naar den tempel en vandaar naar den schouwburg. Acht, op onderscheidene wijzen gekleede, meisjes, die bloemen en eenen waaijer in de hand dragen, openen den trein. Twee oude matronen, ouderwets op-