| |
Het geschrift voor mijnen vader.
(Vervolg en slot van bl. 520.)
Ik trad in de ruïnen, en bevond mij aan de deur van het vertrek; eer ik dezelve opende, berigtte ik de gevangenen, dat het de vriend van den kleinen augustus (zoo heette het kind) was, die haar verzocht te spreken. Na veel aarzelens, na mij te hebben doen herhalen, dat ik alieen was en geen vijandelijk oogmerk had, hoorde ik een groot gedruisch; ik begreep, dat de ongelukkigen, zich op mijn woord niet durvende verlaten, het bed, de tafel en verdere meubelen, die in de kamer waren, tegen de deur, die naar binnen open ging, gesleept hadden: een zwak redmiddel, dat op zijn meest haar eenige oogenblikken konde beveiligen. Het gedruisch hield op, en ik trad binnen. ô Mijn Vader! welk een schouwspel! De beide vrouwen geknield, elk een mes in de hand! In onze opschudding had men de messen op de tasel laten liggen; elk had er een van genomen, en zij schenen vastberaden, om, bij de geringste onderneming, zich van het leven te berooven. Het kind lag op het bed te slapen, en de gerustheid van zijnen slaap, de blozende kleur zijner wangen, leverden het zonderlingst kontrast met de benaauwheid en doodbleeke kleur zijner moeder en tante. Met angst zagen zij mij aan, en ziende dat ik alleen was, schenen zij zich eenigzins gerust te stellen. ‘Waarom zijt gij hier teruggekomen?’ vroeg mij julia: ‘indien het met een kwaad oogmerk zij, vang dan aan met dit kind te dooden; ik heb er den moed niet toe, en, besloten hebbende te sterven, wil ik liever dat het insgelijks sterve, dan dat het bij u blijve.’ Dit zeggende, vertoonden alle hare trekken het beeld eener verbijsteringe en droefheid, welke ik niet kan beschrijven. ‘Ik ben wel ongelukkig en genoeg gestraft,’ zeide ik, ‘dat ik u niet eenig vertrouwen heb kunnen inboezemen. Niet vergeefs zal uw kind mij zijn' vriend genoemd hebben; ik ben gekomen om u te redden en u aan uwen echtgenoot terug te geven; er is geen
oogenblik te verliezen.’ Met
| |
| |
bekommernis zagen zij mij aan, als voor eenigen strik beducht zijnde. ‘Verlaat u op mij,’ zeide ik haar nog eens: ‘ik ben geen snoodaard of bedrieger.’ - ‘En evenwel zijt gij hun opperhoofd?’ voerde mij julia te gemoet. Clara zag mij bestendig aan: ‘Uw gelaat stelt mij gerust,’ zeide zij: ‘zoo verbazend sterk gelijkt gij naar iemand, van wien ik veel hield, dat ik overhel om te gelooven.... Maar neen! dat is niet mogelijk; het opperhoofd der struikrooveren kan frederik buchman niet zijn... Bij dien naam hebben zij u niet genoemd.’
‘Ik weet niet, wat gij zeggen wilt,’ antwoordde ik haar, mijne verlegenheid zoekende te verbergen, ‘noch van wien gij spreekt. Maar wij verspillen een' dierbaren tijd. Komt, gaan wij; nog weinige uren, en ik zal u niet meer kunnen redden.’
Julia vatte haar kind in hare armen, en wikkelde het in hare kleederen. Intusschen schreef ik aan orlando deze weinige regels, welke ik op de tafel liet liggen:
‘Ik vervoer de gevangenen; eene misdaad en eene knaging te meer bespaar ik hierdoor aan den dapperen orlando. Morgen (ik heb er op gezworen) zal hij mij wederzien, en mij kunnen bedanken of straffen.’
Mijne twee gezellinnen deed ik door een verborgenen uitgang, welke aan ernest en mij alleen bekend was, buiten de puinen gaan; onlangs hadden wij dien ontdekt, en tot nog toe had ik aan orlando dien uitgang niet gewezen. Ik vreesde, dat de uitgeputte krachten der twee vrouwen niet zouden toelaten, nogmaals dien langen togt te voet af te leggen, welken zij reeds met zoo veel moeite gedaan hadden; en een rijtuig had ik niet durven inspannen, welks gedruisch ons zoude verraden hebben. Maar wat al vermag de vrees en de hoop niet? Zij stelden mij gerust, en begaven zich met moed op weg. Ik had een man medegenomen, op welken ik mij konde verlaten, die mij voor knecht diende; gewillig gaven zij het kind aan hem over, en leunden op mijne armen. Julia had hare gerustheid en vertrouwen hernomen; zij betuigde mij hare dankbaarheid, en hare blijdschap over haar kort aanstaande wederzien van een aangebedenen echtgenoot; ik nam er het levendigst deel in, zonder evenwel daarom mijnen waarden ernest te vergeten. In de herberg gekomen, uit welke zij vervoerd waren, en die niet meer dan twee of drie mijlen van het vlek stond, alwaar julia's echtgenoot in bezetting lag, en waarheen men ernest moest gebragt hebben, stelde ik voor, dat julia alleen derwaarts zoude gaan met mijnen knecht, en zoo vele lieden, als zij uit het dorp zoude verkiezen om haar te verzellen, en dat zij haar zoontje en hare zuster als gijzelaars voor ernest bij mij zoude laten: nadat zij mijns vriends ontslag zoude bewerkt
| |
| |
hebben, zoude deze in de herberg bij mij komen, en ik mijne gevangenen aan deszelfs gids overgeven.
Meer dan eene reden had ik voor dezen maatregel, op welken ik sterk aandrong, ondanks julia's smeekingen, haar niet van haren zoon en hare zuster te scheiden, maar zich nevens dezelve naar haar' man te mogen begeven, die in het eigen oogenblik mij mijnen vriend zoude terugzenden: ‘of liever,’ voegde zij er met vuur nevens, ‘beiden zult gij bij ons blijven; uwe verschrikkelijke boschwoning zult gij verlaten; gij zijt waardig, Mijnheer wilhelm, een satsoenlijk man te worden!’ ô Hoe zeer was ik schier ten halve overgehaald! Maar bij eede had ik mij verbonden, tot orlando te zullen terugkeeren, en maar al te zeker was ik bovendien, dat, indien ik niet wederkwam, hij mijne ontvlugting en het vervoeren van clara op u zoude verhalen. Ik wederstond dan hare roerende smeekingen, en zie hier nog mijne verdere redenen. Indien ik zelf met haar ging, liep ik het dubbele gevaar, of als frederik buchman herkend, of als wilhelm râcher in verzekering genomen, en nevens ernest te zullen vastgehouden worden; daarentegen hield ik mij verzekerd, dat de officier mij hem voor zijn zoontje en zijne schoonzuster zoude uitleveren; en het vervolg toonde, dat ik mij niet bedrogen had. Daarenboven wenschte ik, eenige uren bij clara alleen te zijn; hierom drong ik op julia's vertrek, en zij moest er wel in berusten. Ik bezorgde haar eene postchais, in welke ernest moest terugkomen; duizendmaal omhelsde zij haren zoon, zette hem op haar zusters knieën, en konde er zich niet van afscheuren; met eenig geweld moest ik haar in het rijtuig brengen, en ik keerde terug bij clara. ‘Zult gij mij niet alleen laten?’ vroeg zij; ‘dit kind en ik hebben rust noodig.’ Het jongsken sliep op eene sopha, waarop
clara zat; ik ging naast haar zitten. ‘Waarom zendt gij mij weg, clara? Gij zeide, dat ik naar iemand gelijk, dien gij beminde; naar frederik buchman: is 't niet zoo?’ Ik weet niet, of mijn uitzigt, of mijne meer verzachte stem, mij verried; zij gaf een gil: ‘God! mijn God!’ riep zij, ‘hij is het; zeker is hij het! Gij zijt frederik buchman.... ô Mijne arme paulina! Zie daar dan den jongeling, dien gij zoo teeder hebt bemind, en die u het leven kost, een opperhoofd van roovers geworden!’...
In eene soort van verbrijzelende wanhoop viel ik voor hare voeten neder, en konde eenige oogenblikken geen woord uiten. ‘Clara,’ riep ik eindelijk, ‘heb medelijden met hem, dien gij eertijds uw' vriend noemde, en die u heeft getoond, dat hij het niet vergeten heeft. Doe verwijtingen aan den misdadigen frits; spreek tot hem van zijne altijd aangebedene paulina. Ik kost haar het leven, zegt gij?
| |
| |
Herhaal het nog eens, en dat ik van schaamte en droefheid voor uwe voeten sterve!’
Clara was zeer aangedaan; in het eerste oogenblik had zij mij teruggestooten; maar ik was haar redder, en zoo ongelukkig! Dankbaarheid en medelijden kregen de overhand; zij stortte een vloed van tranen; zij reikte mij de hand om mij op te heffen, en deed mij naast haar nederzitten. ‘Rampzalige frits!’ zoo sprak zij: ‘voor altijd hebben wij haar verloren! Zij leeft nog, maar zij is niets anders dan eene schim, die van het eene uur tot het andere verdwijnt; misschien is in het oogenblik, waarin ik tot u spreek, hare ziel reeds opgevaren naar haar ware Vaderland. Veertien dagen geleden verliet ik haar; haar arts had haar opgegeven; zij nam voor eenwig afscheid van mij, en verlangde te sterven. Wat doe ik langer in eene wereld,’ zeide zij, ‘waarin frits mij verlaten heeft, waarin hij mij ongetrouw geweest is? En ik beken u, Mijnheer,’ vervolgde clara op een' strengen toon, ‘diegene van alle uwe asdwalingen, welke ik u het minst vergeef, is de heimelijke minnehandel met ouiza werner. Gij! gij! De minnaar, de echtgenoot van paulina! Neen, dit is al te hatelijk!’
U, mijn Vader, zoo wel als de halders, indien zij dit Geschrift lezen, bespaar ik het vervolg van een verhaal, welk uw hart zoude verscheuren. Ik heb alles vernomen, hetgene mijne engelachtige paulina geleden en verzwegen had; en gewisselijk werd zij wel gewroken! Mijne wanhoop kende geene palen; misschien om mij tot bedaren te brengen, zeide clara, dat zij zich welligt te veel ontrust had, en dat er op paulina's jaren nog redden aan was. Thans sloeg ik tot een ander uiterste over; ik zag haar aan het leven en aan hare onders teruggegeven. ‘Ik durf mij niet meer vermeten,’ zeide ik, ‘om haar weder te zien; maar laat haar ten minste weten, dat ik haar nooit ongetrouw was; en indien mijn ijsselijk lot haar bekend zij, laat haar dan ook weten, hoe ik door de hoop, om haar uit het gevaar te redden, vervoerd werd, opdat ik niet ten minste paulina's haat en verachting met mij ten grave voere.’ Clara beloosde het mij, en te liever, omdat zij zichzelve beschuldigde, mijnen gewaanden minnehandel met louiza werner haar verhaald te hebben. Door den schijn en mijne veroordeeling bedrogen, had zij mij voor schuldig gehouden, en hare vriendin van mij willen verwijderen. ‘Dit is mij niet gelukt,’ zeide zij tot mij, ‘en meer dan eens heb ik mijzelve dien onbescheiden ijver verweten, die haar misschien ten grave heeft gesleept.’ - Wij schreiden nog, toen de postchais terugkwam; ernest zat er in, en lag welhaast in mijne armen; hij bragt mij dit briefje van julia's echtgenoot:
‘Misschien misdoe ik tegen mijne pligten als burger en
| |
| |
officier, door thom leider te ontslaan, en mij niet van wilhelm râcher te verzekeren; maar ik vervul die van echtgenoot en vader, die mij nog heiliger zijn, door mijne dankbaarheid te betoonen aan den redder van mijne vrouw, mijnen zoon en mijne zuster. Ik zend hem zijnen vriend terug. Mogten beiden in het toekomende een beter gebruik van hunne vrijheid, van hun leven, van hunnen moed maken, en van de deugden, door welke zij elken anderen levensstand zouden kunnen vereeren!’
Ernest werd verzeld van eenen onderofficier, aan wien ik clara en het kind uitleverde; de eerste zwoer mij, dien zelfden avond aan paulina te schrijven en een volstrekt stilzwijgen te bewaren, en wij scheidden van elkander. In het eigen oogenblik vertrok ik met ernest, wien ik mijn ontwerp mededeelde; ik wilde eenen omweg van eenige mijlen maken, door Waldorf reizen, trachten mijne paulina weder te zien, en mij te verdedigen, of althans iets wegens haar te vernemen. Zeer snel reisden wij; aan snelle togten waren wij door ons beroep gewoon geworden; wij trokken het bosch om, en kwamen 's avonds ten negen ure te Waldorf. Reeds van verre scheen ons een helder licht in het oog, hetwelk van de zijde der kerk en der pastorij scheen te komen; het deed mijn hart kloppen. ‘God!’ zeide ik tot mijnen vriend: ‘zou de wreede orlando zich reeds gewroken hebben?’ en de vrees verhaastte onze schreden. Nader komende, veranderde die vrees van natuur, en werd nog grooter; het was geen brand, maar eene lijkstaatsie; het was ... ô God! die van mijne paulina! Ik zag .... Hemel! welk een tooneel der smarte! hare lijkbaar, voorafgegaan en gevolgd van fakkels, gedragen van acht jonge meisjes, in het wit gekleed. Dezelve was bekranst met bloemen, treffend zinnebeeld van haren maagdom. Haar vader, dien ik zoo dikmaals den mijnen noemde, had den voorgang; zijne grijze haren golsden langs zijne schouders; zijn geheele gelaat was onder eenen hoed bedekt, met lang rouwsloers behangen, en ik hoorde het snikken van zijn vaderlijk hart. Ik hoorde het, en verloor mijne bewustheid in de armen van ernest. Tot mijzelven gekomen, was alles verdwenen; rondom heerschte diepe duisternis. Aan mijns vriends boezem lag ik half verborgen, op den trap van het kerkhof; ik ligtte het hoofd
op, en zag rondom mij; het was alsof ik uit een verschrikkelijken droom ontwaakte. ‘Kom, ongelukkige vriend!’ zeide ernest, ‘kom! niets hebt gij hier meer te zoeken; zij, welke gij beminde, is nu niets meer dan een koud stof, en hare ziel bewoont met die van mijne louiza een zaliger verblijf.’ Ik scheurde mij uit zijne armen, en trad op het kerkhof; de versch omgespitte aarde, de bloemen, waarmede dezelve was be- | |
| |
dekt, deden mij de groeve herkennen, in welke mijne welbeminde was bijgezet. Wel zeer misdadig was ik ongetwijfeld, mijn Vader! want de Hemel verwierp mijne gebeden, en de moordenaar van paulina durfde zelfs den grond niet betreden, die haar bedekte.
Verre van deze plaats der droefheid voerde mij ernest weg; wij traden in het bosch; hij geleidde mij, want ik wist niet waar ik ging. 's Anderendaags morgens kwamen mij aan de puinhoopen. Orlando was op het plein, en gaf bevel aan de bende om tegen Waldorf en Rupelbrouck aan te rukken. Toen ik mij vertoonde, had hij zoo weinig verwachting van mij te zullen zien, en schrikte dermate van mijne verandering, dat hij een paar schreden terug trad. ‘Orlando!’ zeide ik, ‘ik kom uwen eed en de veiligheid van Waldorf en Rupelbrouck inroepen; ik eisch die van u, zelfs na den dood, welken ik van uwe hand verwacht, en naar welken ik verlang; wreek u op mij, maar spaar deze geliesde woningen! Thom leider heeft u niets misdaan; daar is hij; ik breng hem u weder; hij zal u getrouw zijn, en de voorwaarden des eeds volbrengen.’ Ik trok mijne sabel, en bood hem die bij het gevest aan. ‘Stoot toe!’ zeide ik, mijne borst ontblootende: ‘hoe schielijker dit hart ophoudt met kloppen, hoe meer verpligting ik aan u zal hebben.’
Orlando vatte de sabel niet aan; hij keerde het hoofd om, en, zoudt gij het gelooven, mijn Vader? de oogen van den woesten orlando werden bevochtigd van tranen. ‘Gij hebt mij clara ontvoerd,’ zeide hij, ‘maar gij hebt mij thom leider teruggebragt, en gij schijnt nog ongelukkiger dan ik. Wat is u wedervaren? Spreek: hebt gij insgelijks haar verloren, welke gij beminde?’ - ‘Haar, welke hij sedert zijne kindsheid beminde!’ riep ernest. Er volgde een oogenblik zwijgens, waarna orlando mij omhelsde. ‘Laat ons vereenigd zijn door het ongeluk, en eeuwige oorlog aan de gelukkigen!’ Hij herriep zijne bevelen, bevestigde van nieuws de veiligheid der twee dorpen, welke ik mij zoo zeer aantrok, en riep mij andermaal uit voor Opperbevelhebber, en als hem gelijk. Onder den titel van Aide de Camp, moest ernest, of thom leider, den genen van ons beiden vervangen, die sneuvelen, of elders zoude bezet zijn. Eerst naderhand heb ik dit vernomen; alle mijne zielsvermogens hadden mij begeven, en van meer dan anderhalf jaar van mijn leven heugt mij niets. Ernest, die mij nooit verliet, dan wanneer hij er toe gedwongen was, en die alsdan van orlando werd vervangen, - ernest heeft mij verhaald, dat ik mij óf in eenen staat van schrikwekkende zinneloosheid bevond, gedurende welke ik door het bosch liep, luidkeels om paulina roepende, óf
| |
| |
in eene wezenloosheid, die naar den dood geleek. Deze twee onvermoeide vrienden (want zoo moet ik ook orlando noemen) lieten nooit aan iemand anders de zorge over om op mij te passen, en namen dezelve beurtelings op zich; een van beiden sliep altijd in mijne kamer, met gevaar van zijn leven; want honderdmalen, in de toevallen mijner woede, had ik het hun schier benomen, en nooit gedoogden zij, dat ik gebonden of mishandeld werd gedurende dien staat van uitzinnigheid. Ongetwijfeld moet aan die zachte behandeling en aan hun gestadig oppassen de herstelling van mijn verstand worden toegeschreven; het keerde eensklaps weder, doch lang leed het, eer ik de aaneenschakeling mijner rampen mij konde te binnen brengen. Eindelijk herinnerde ik ze mij allen, doch werd tevens overvallen van eene sombere zwaarmoedigheid en een vurig verlangen om te sterven; en, evenwel, door angst omtrent het toekomende bevangen, wilde ik mijne euveldaden met die van zelfmoord niet verzwaren; maar het leven in een gevecht, of zelfs op het schavot te verliezen, zoude ik wel gewenscht hebben; ik beschouwde zulks als eene soort van boete, die mijne treurigheid behoorde. Zoodra mijne krachten hersteld waren, verzocht ik dringende, aan het hoofd der gevaarlijkste togten geplaatst te worden, en ik vertoonde aldaar eene woeste dapperheid, (indien ik die uitdrukking mag gebruiken) welke mijne bende ontzag inboezemde. Hoe meer ik den dood zocht, hoe verder dezelve van mij scheen te wijken. De gouvernementen, aan welke het bosch behoorde, namen zeer sterke maatregels tegen ons; wij werden aangetast, teruggeslagen, doch nooit volkomen overwonnen; zelfs werd ik in deze ontmoetingen niet gekwetst. Dikmaals kwam bij mij het denkbeeld op, mijzelven aan te geven; doch te wel kende ik de onregtvaardigheid der menschen, om mij op dit middel te verlaten; ik wilde den dood, en geene folteringen; de pijnbank was bij de regtbanken in gebruik; de wreedaards zouden mij daarop gebragt
hebben, om mijne medepligtigen te ontdekken, en niets ter wereld zoude mij orlando hebben kunnen doen verraden. Ik zag dan van dien inval af, en verdedigde de mijnen zoo wel als mijzelven met eene onversaagde dapperheid, wordende altijd geholpen van ernest, die mij nooit verliet. Beiden werden wij van éénen wensch gefolterd, die ons eenig doel was geworden, om namelijk ons op den Baron van leneck te wreken, die van zijne reizen was teruggekeerd, en wiens landgoederen niet verre van daar lagen, en den Predikant werner louiza's dochter te ontnemen; aan hare stervende moeder had ik gezworen, dezelve niet te zullen verlaten; ik wilde mijn woord houden, en, nu paulina niet meer leefde, haar aan clara en julia geven; beiden hadden bij het afscheidnemen be- | |
| |
loosd, dat zij gelegenheid zouden zoeken om mij te verpligten, en ik hield mij verzekerd, dat zij mijne aangenomene dochter zouden tot zich nemen.
Vol van dit ontwerp, vertrokken ernest en ik, als vreemde kooplieden vermomd, om eenige kundschap in te winnen omtrent den Baron en het kind. Wij kwamen aan het landgoed, waarop de eerstgenoemde woonde. Wij hadden geenerlei vast plan; maar wij wilden vooreerst toegang hebben in het kasteel, tot onderzoek van de middelen om met geweld daar binnen te komen; en reeds bevonden wij ons in de laan, toen wij eene jonge, welgekleede vrouw zagen aankomen, een klein meisje aan de hand leidende; zij nadert, en vraagt, wat wij begeerden, en in het zelfde oogenblik worden clara's en frederik's namen genoemd: het was clara, sints zes maanden de vrouw van den Baron van leneck. ‘Clara!’ riep ik: ‘is het mogelijk? Gij de vrouw van den Baron van leneck! Zeg eens, clara! zijt gij gelukkig? Is hij de echtgenoot van uwe verkiezing?’
‘Ik heb reden om te gelooven,’ zeide zij, ‘dat ik het zijn zal; in zijne jeugd heeft de Baron los geleefd, maar de rede heeft haar gebied hervat, en hij zegt mij, dat de liefde hem tot inkeer heeft gebragt. Zie daar,’ dus ging zij voort, op het meisje wijzende, ‘een middel tot geluk en vereeniging tusschen ons. Beschouw dit kind, frederik! 't is het dochtertje der ongelukkige louiza, de onschuldige oorzaak van uw ongeluk; wilt gij het haar niet vergeven?’ Ik vatte haar in mijne armen; ik herinnerde mij het oogenblik, waarin ik haar op dezelfde wijze buiten de hut bragt, en drukte haar tegen mijn hart. Ernest, nog meer aangedaan dan ik, nam het kind vervolgens op, en bedekte het met kussen en tranen. ‘Na ons gesprek te ***,’ zeide de Barones van leneck tot mij, ‘wist ik, wie haar vader was, en toen hij mij zijn hart en zijne hand aanbood, aanvaardde ik dezelve niet, dan op voorwaarde dat hij zijn kind zoude erkennen, en wij het bij ons zouden houden. Dit was zijn vurig verlangen; hij bekende mij zijne misslagen en zijn berouw. De oude Leeraar werner was niet meer in leven; de arme kleine was bij eene oude dienstmaagd gebleven; wij lieten haar bij ons komen; ik heb haar tot mijn kind aangenomen, en bemin haar teeder, want ik heb haar' vader lief. Dikmaals betreurt hij het kwaad, welk hij u gedaan heeft; van uw lot is hij volstrekt onkundig, en ik ....’ Blozende hield zij op: ‘Ik ... ik hoop dat het zich verbeterd heeft,’ sprak zij, zonder dat zij de oogen dursde opslaan. Wij zwegen stil: wat zouden wij hebben durven zeggen, aangezien de voornemens, die ons naar haar verblijf gevoerd hadden? Zij waren geheel ter zijde gesteld, ten behoeve van
| |
| |
clara en de kleine louiza. Den Baron van leneck was alles vergeven; doch men begrijpt dat wij hem niet wilden zien, en wij eischten van zijne vrouw dat zij tot hem niet van ons zoude spreken. Zij noemde paulina's naam, mijne hand drukkende; doch zij zag, hoe zeer die naam alleen mij trof; niets voegde zij er nevens. Wij verlieten haar, wenschende om haar geluk, en met het vaste besluit van het niet te zullen storen. Zeer verheugd waren wij, dat wij in hare handen het kind lieten, welk wij haar wilden geven; maar ernest had dit kind met zulk eene grievende aandoening aanschouwd, dat hij schier berouw had, zijnen eed van wraakoefeninge tegen hem, die hem zijne louiza had ontnomen, te hebben ingetrokken. Wat al bittere aanmerkingen maakten wij over de zonderlinge schikkingen van het lot! De Baron van leneck, in aanzien en bemind, was de gelukkigste der mannen met zijne bekoorlijke clara; en louiza en paulina, van welke hij de eigenlijke moordenaar was, waren niet meer; en wij, de slagtosfers zijner dubdelhartigheid, wij waren de ongelukkigsten der menschen, in oneere en armoede gedompeld, welke hij ons had berokkend. Ongetwijfeld hadden wij van deze schijnbare onregtvaardigheid heilzame lessen moeten leeren, de noodzakelijkheid der bekeeringe en de zekerheid van een toekomend leven daaruit afleiden; maar de tijd der bekeeringe was nog niet gekomen; voor u, mijn Vader! was dezelve gespaard; niets anders ontleenden wij thans daaruit, dan nieuwe beweegredenen van verbitteringe tegen onze bestemming en van haat tegen de menschen.
Aldus gezind, kwamen wij in de ruïnen terug. Orlando had aldaar zijne lang verstrooide bende verzameld; het was ongetwijfeld gedurende onze afwezigheid, dat de Heer halder, dien ik nog in veiligheid te Waldorf dacht te zijn, van woonplaats was veranderd. Bij onze aankomst vonden wij ons volk met het ontwerp onledig, om zich meester te maken van de geldkist eens ouden gierigen Predikants, die, sints lang, eene afgelegene pastorij bewoonde. Reeds meer dan eens had men dit ontwerp beraamd, en telkens had ik de uitvoering afgewend. Daarenboven lag dit dorp in een zeer openen digt bewoonden oord, en de aanval en aftogt waren niet zonder gevaar. Dit was hetgene mij bewoog om het beleid daarvan te verzoeken, te meer omdat ik wilde zeker zijn, dat er geenerhande wreedheid werd bedreven, en dat de grijsaard er zoude afkomen met ons wat van zijn goud te geven. Ik vertrok aan het hoofd van eenige onversaagde lieden; ik nam slechts een klein getal mede, om geen gerucht te verspreiden, en ik behield mij voor, naar gewoonte, eerst en alleen in de pastorij te gaan. - Mijn Vader! het overige
| |
| |
is u bekend, en hoe ik van eenen bliksemstraal werd getrosfen, toen ik, het bed naderende, uw blank en gekruld haar herkende, en het Gezangboek, welk ik u had gegeven, mij verzekerde, dat ik nabij mijnen Vader was. Ach! dat boek, welk nog open lag bij de regels, alwaar ik den Hemel om uwe rust smeekte! Nog eens dursde ik mijne oogen op dat bed slaan; uwen arm zag ik de deken opligten, en uw verschrikt gelaat zich mijwaarts wenden; minder kwaads zoude mi de scherpste dolk gedaan hebben! Van schaamte moest ik aan uwe voeten sterven, of u ontvlugten, en voor mijn misdadig leven trachten te boeten. Tot het laatste besloot ik; ik deed mijn volk aftrekken, hetzelve met een groot gevaar dreigende; ik zeide, dat de kamer van menschen en wapens wel voorzien was, en dat men op zijne hoede scheen te wezen; ik voerde hen terug naar het bosch, alwaar ik orlando en thom leider had gelaten; aldaar stelde ik den eersten de bevelhebbers sabel in handen, en zeide hem, dat ik hem voor altijd ging verlaten. Genoeg kende ik de edelheid en gevoeligheid van zijn hart, om de beweegredenen van mijn besluit voor hem niet te verbergen; ik verhaalde hem, hoe ik mijnen Vader had gevonden, en de verandering, welke, op dat gezigt, bij mij ontstaan was; ik liet hem het boek zien; hij las mijne dichtregels, en ik zag hem nog eens verteederd. ‘Vertrek,’ zeide hij, ‘ik wederhoud u niet, en ik begrijp u. - Ach! dat ik nog een' Vader had! Maar de ongelukkige orlando heeft niets meer; hij moet zich zijn lot getroosten, en daarenboven zijne vrienden verliezen.’ Hij bood mij zoo veel gouds aan als ik begeerde; niet meer namen wij aan, dan wij, tot het volvoeren van ons ontwerp, noodig hadden, en het ontslag van een vijstigtal onzer makkeren, die zich aan ons hadden verbonden en in onze bestemming wilden deelen. Ik schaam mij niet, u te bekennen, mijn Vader! dat mijn hart beklemd werd bij het scheiden voor
altoos van een' man, welken ik niet konde nalaten te beminnen, hoewel ik zijne dwalingen en misdaden betreurde. Wat al roems zoude die mensch behaald hebben, met het betreden van het pad der eere! Maar het was te laat om op hetzelve terug te keeren; aan zijn zwervend, onafhankelijk leven was hij hebbelijk gewoon, en zoude zich aan geenerlei banden der zamenlevinge hebben kunnen onderwerpen. Bij ons scheiden zwoer hij mij nogmaals, dat Rupelbrouck noch het nieuw verblijf der halders immer zouden ontrust worden; en ik verlaat mij op zijn woord.
Mijn eerste werk was, aan u te schrijven, om u te smeeken om uwen zegen, zonden welken ik niets konde ondernamen. Gij schonkt mij dien zegen. Ernest bragt mijnen brief, en ging het antwoord halen. Vol moed en hoop,
| |
| |
haalde ik nog een vijftigtal lieden over om ons te volgen; en, aan het hoofd dier kleine bende, ging ik, onder den naam van Kapitein raulaun, mijnen dienst aanbieden aan den Generaal van G***, die te velde zoude trekken. Ernest was mijn eerste Lieutenant, en beiden waren wij vast beraden, te sterven, of ons met roem te bedekken. Wij werden aangenomen, en reeds in den eersten veldtogt bekroonde het geluk onze pogingen; mijne bende werd de onversaagde bijgenaamd; eene menigte dapperen wilde zich daaronder begeven, en in het tweede jaar verwierf ik tot belooning den titel van Kolonel, en vrijheid om een Regiment op te rigten, hetwelk naar mij zoude genoemd worden.
Mijne onversaagdheid en die mijner dappere soldaten zijn u uit de Nieuwstijdingen bekend; en, als gij dezen leest, zult gij weten, dat ik nogmaals het geluk heb leeren kennen, door het herwinnen van uwe achting en die voor mijzelven; dit is het eenige, waarop ik durf aanspraak maken; dit was het eenige doel, welk mijnen moed bezielde; en gij zijt het, mijn Vader! aan wien ik mijn gelukkig slagen ben verschuldigd; van grooten dienst zijn mij, in mijne krijgskundige loopbaan, mijne vorderingen in de wiskunde geweest. Aan die loopbaan wijd ik het overschot mijns levens toe, en ik zal mij niet verbeelden mijn voorgaande gedrag te hebben uitgewischt, dan wanneer ik voor hetzelve boete zal gedaan hebben op het veld van eer, door te sterven voor mijn Vaderland, en door eenigen roem te verspreiden over uwen naam en over uwen ouden dag.
Lang had de morgenstond het aardrijk verlicht, en nog waren de beide Huisgezinnen onledig met het lezen van dit treffende Verhaal, door hunne tranen dikwijls afgebroken. Toen het geëindigd was, lieten de twee Leeraars hunne Echtgenooten eenige rust genieten, en begaven zich op weg naar de Stad en de Exercitieplaats. In het oogenblik als zij er kwamen, vroeg een Onderofficier hunne namen, en, na dezelve te hebben opgegeven, werden zij op eene eenigzins verhevene plaats gebragt voor het front van het Regiment. De Heer halder had het onuitsprekelijk vermaak van zijnen Held te zien aan het hoofd van zijn korps, dat zeer vaardig manoeuvreerde, gekommandeerd door den Majoor ernest schmitt te paard, die een zeer bevallig voorkomen had, doch die evenwel moest onderdoen voor den Kolonel, een der fraaiste krijgslieden, welke men zich kan verbeelden. Nadat de Exercitie was asgeloopen, vervoegde hij zich bij zijnen Vader en zijnen Vriend op de hoogte. Naauwelijks was hij aldaar, of alle zijne soldaten riepen gelijktijdig:
| |
| |
‘Leve onze dappere Kolonel frederik buchman, gezegd raulaun! Leven zijn Vader en zijne Moeder, die hem ter wereld hebben gebragt! Leve zijn Vriend, de Predikant halder! Leve! leve!’
Kolonel buchman, zoo als hij had gewenscht, stierf op het bed van eer; een kanonskogel verbrijzelde hem het hoofd; zijn ontroostbare Vriend, de Lieutenant-Kolonel schmitt, verzekerde zich van het portret van paulina, welk hij op zijn hart droeg, en bragt het aan den Heer halder. Niet lang overleefde hem zijn Vader; en van zijne Moeder, de goede maria, heb ik deze belangrijke narigten bekomen.
Muller, thans Leeraar te Rupelbrouck. |
|