Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 551]
| |
[pagina 552]
| |
danks alle deze narigten, bezitten de zulken, die dezen vermaarden berg niet gezien hebben, er slechts een onvolledig denkbeeld van. Niet genoeg is het zelfs, dien Volkaan bezocht te hebben om hem te kennen; en dikmaals zal het gebeuren, dat twee reizigers, die hem hebben waargenomen, over en weder hunne waarnemingen mededeelende, elkander niet zullen verslaan. Niets loopt meer uiteen, niets is tegenstrijdiger, dan de onderscheidene berigten aangaande den Vesuvius; en de zwarigheid, om dezelve overeen te brengen, wordt nog grooter, wanneer men den hedendaagschen Vesuvius vergelijkt met dien de Ouden hebben beschreven. Het kwam mij belangrijk voor, de onderscheidene berigten in één oogpunt zamen te voegen, die ons aangaande dezen Volkaan zijn nagelaten, en de oorzaak van derzelver schijnbare tegenstrijdigheden te verklaren. Een artikel in een Maandschrift is inderdaad een eng bestek voor zulk een tafereel; doch mijn oogmerk is niet zoo zeer te beschrijven, als de beschrijvingen overeen te brengen. Eerst zal ik dezelve kortelijk vermelden; vervolgens zal ik, over hetgene zij duisters en tegenstrijdigs bevatten, licht trachten te verspreiden. Vraag vele reizigers, die van Napels terugkeeren, en ondervraag hen over de gedaante van den Vesurius; de een zal u zeggen, dat deze Volkaan een geknotte kegel is, welks top, in de gedaante van een beker uitgehold, rook en somtijds vlammen braakt: gij zult u derhalve een kegelachtigen berg verbeelden, en niets meer. Een ander reiziger zal u verzekeren, dat de Vesuvius twee zeer onderscheidene toppen heeft, even als de Parnassus; dat de noordelijke top Somma heet, en de andere de eigenlijk genoemde Vesuvius is, doch dat beiden te zamen slechts éénen berg uitmaken, op éénen grondslag rustende. De derde reiziger zal u zeggen, dat de eersten verkeerd gezien hebben; dat deze Volkaan inderdaad drie toppen heeft, nagenoeg van gelijke hoogte, en dat de derde top Ottaïano heet. Een vierde reiziger, eindelijk, zal nog vele andere toppen gezien hebben, zonder dien van de Heremitagie, de Viuli's en de bergjes (Montagnoles) mede te tellen, zijnde andere kleine kegels, hier en daar aan den voet van den Vesuvius versproid. Raadpleegt gij vervolgens andere berigten, het eene zal u dezen Volkaan aanwijzen als eene verzameling van asch, puimsteenen en lava's, zwartachtig van kleur, van alle | |
[pagina 553]
| |
groeijende zelfstandigheid ontbloot, en niets anders dan het beeld des doods en der verwoestinge vertoonende. Een ander zal van de schoone wijnstokken van den Vesuvius gewagen, die den Griekschen wijn en de lachryma Christi voortbrengen, van zijne lusthuizen, tuinen, en bronnen van koel en helder water. Deze zal de gevaren van zijne nabuurschap schilderenGa naar voetnoot(*), zoodat u de lust verga, om dien te naderen; gene zal eene optelling doen van de steden en dorpen, aan den voet diens Volkaans gelegen, en zal St. Jan, Portici, Resina, den Griekschen Toren, den Toren der Annonciade, St. Angelo, Bosco-trecase, Ottaïano, en vele andere noemen, allen even zeer blootgesteld om door de lava's verbrand, of door eene uitbarsting verzwolgen te worden. Spreek met hen over den krater, nog minder zullen hunne beschrijvingen naar elkander gelijken. De een snoeft van zijnen moed, om in dezen schrikwekkenden krater neder te dalen, en verzekert, dat hij tot aan den mond is gekomen, waaruit de vlammen en de brandende stoffen voortkwamen. Een ander zal de mogelijkheid ontkennen van daarin te kunnen nederdalen, en zal den eersten van eene belagchelijke snorkerij beschuldigen. Een derde, om de twee voorgaanden overeen te brengen, zal u leeren, dat er twee kraters zijn; dat de eerste, welken men bij de komst aan den top des Volkaans ontmoet, den ouden krater heet, en dat men in denzelven kan afdalen; doch dat de andere, die in het middelpunt des eersten ligt, den mond heet, en dat hij ongenaakbaar is, als zijnde van een' kleinen kegelachtigen en hollen berg omgeven, dien men moet beklimmen, om de opening des asgronds te aanschouwen. Thans volgt een vierde waarnemer, die zegt: ‘Die kleine berg is eene loutere hersenschim; tienmalen ben ik op den Vesuvius geweest; ik heb den krater doorloopen; nooit heb ik er een kleinen berg gezien, maar wel een wrong van eenige voeten, die den mond des Vuurbergs, als 't ware, kroonde.’ - ‘De berg is er,’ roept een ander reiziger; ‘ik heb dien gemeten; hij verheft zich 180 voeten boven de buitenranden des kraters; zelfs van de kaai van Napels is hij zeer zigtbaar.’ | |
[pagina 554]
| |
Verlangt gij nu vervolgens eenige narigten omtrent de Lava, omtrent de plaats, uit welke zij voortkomt, derzelver uitgebreidheid, hoeveelheid en snelheid? Sommigen antwoorden u: ‘Het is een vloed van brandende aarde en steenen en in eenen staat van smelting, die snellijk uit den berg voortkomt, en zich in de zee werpt, na alles, wat hij op zijnen weg ontmoet, verslonden te hebben.’ - ‘Niets is valscher,’ zullen anderen u zeggen: ‘deze stoffen zijn niet in eenen staat van smelting, omdat zij aanmerkelijke oneffenheden en uitstekende punten aan het oog vertoonen; het zijn rotsklompen, vermengd onder zandstroomen, door het vuur gloeijende geworden. Alle deze gloeijende rotsen zijn zeer zeker vaste ligchamen, naardien zij hoeken en punten hebben, 10, 12 en 15 voeten hoog. Het gedruisch, daarenboven, welk zij maken, door in haren voortgang tegen elkander te stooten, bewijst genoeg dat zij niet vloeibaar zijn; en, 't geen ten verderen bewijze van hare vastheid dient, is, dat de zwaarste ligchamen op hare oppervlakte blijven hangen, en niet zinken.’ Wat aangaat de bron, welke dit Phlegeton uitbraakt, sommigen plaatsen dezelve in den krater zelven, aan den top des Volkaans; terwijl anderen zullen beweren, dat de Lava altijd voortkomt uit de zijde, en somtijds zelss uit den voet des bergs. Niet minder verschillen de berigten omtrent de uitgebreidheid der Lava: sommige reizigers zullen dezelve vergelijken bij eene kleine rivier; terwijl anderen haar de breedte van twee mijlen, en eene lengte, driemaal zoo groot, geven. Deze eigent haar eene schrikwekkende snelheid toe; zij verzwelgt steden, voordat de inwoners den tijd gehad hebben om den dood te ontwijken; gene houdt staande, dat haar loop zeer traag is, dat zij veeleer langs den grond kruipt dan stroomt, en dat zij dikmaals vier of vijf dagen noodig heeft gehad, om eene uitgestrektheid van drieduizend Toises (halve Roeden) te doorloopen. Laat ons thans de oude Schrijvers raadplegen, die van den Vesuvius gesproken hebben, en zien, of hunne schriften de tegenstrijdigheden der hedendaagsche kunnen verklaren. De Geschiedenis bepaalt de eerste uitbarsting van den Vesuvius op het jaar 852 na de bouwing van Rome, het 79ste na christus, het 1ste der regeringe van titus, op den 1 November op den middag; volgens sommigen 24 Au- | |
[pagina 555]
| |
gustus van dat zelfde jaar. Van alle de Schrijvers, die er van gesproken hebben, is eusebius de eenige, welke deze uitbarsting stelt in het jaar 80 der Christelijke jaartellinge: doch dit gevoelen kan men wederlegd vinden door nain de tillemont, in zijne vierde aanteekening op titus. Elk weet, dat plinius, die te dien tijde het bevel voerde over de Vloot te Misene, den Vesuvius naderde, om de oorzaak des brands op te sporen, die zich op den berg openbaarde, en dat die nieuwsgierigheid hem het leven kostte. Ook is het bekend, dat door deze uitbarsting de vier steden, Herculanum, Retina, Stabia en Pompeji, verwoest, of liever onder een aschstroom begraven werden. - Het schijnt derhalve bewezen te zijn, dat de Vesuvius niet vroeger dan in het eerste jaar van titus een brandende berg is geworden. Laat ons evenwel zien, of dit gevoelen zoo zeker zij, als het geloof vindt. Diodorus van Sicilie, die onder augustus schreef, meer dan zestig jaren vóór de uitbarsting, welke voor de eerste wordt gehouden, geeft de volgende beschrijving van den Vesuvius: ‘Het Phlegreische veld wordt dus genoemd naar eenen heuvel, die, even als de Sicilische AEtna, eene groote menigte vuur uitbraakte; thans wordt hij Vesuvius genoemd, vele blijken der aloude ontbrandinge behoudende.’ Onder de regering van augustus werd, derhalve, de Vesuvius reeds voor een Volkaan of brandenden berg gehouden, omdat hij van ouds veel vuur had uitgeworpen, en dat hij de overblijfsels eener aloude ontbrandinge behield. Strabo, die omtrent het einde der regeringe van augustus en ouder tiberius schreef, van Stabia en Herculanum sprekende, zegt: ‘Boven deze plaatsen ligt de Vesuvius, een berg, van best land omringd, zonder top, voor een groot gedeelte vlak, geheel dor, van een aschachtig aanzien - zoo dat men zoude kunnen gissen, dat die plekken eertijds gebrand hebben.’ Al wederom komt hier de Vesuvius voor als een brandende berg, eene halve eeuw vóór de regering van titus; en deze plaats van strabo geeft aanleiding tot eene tweede zwarigheid: want, in stede van een berg met drie of vier toppen, vertoont zij den Vesuvius als voor het grootste gedeelte vlak of effen, zonder top. Florus, die voor een tijdgenoot van Keizer adrianus wordt gehouden, gewaagt van den Vesuvius in den oorlog van spartacus. Hij verhaalt, dat deze zwaard- | |
[pagina 556]
| |
vechter, die tegen de Romeinsche legers durfde optrekken, de wijk had genomen op den Vesuvius, als in eene verschansing, alwaar hij door clodius werd belegerd; en dat hij, zijne soldaten tot in het diepste van den krater hebbende doen afdalen, door onderaardsche gangen ontvlugtte, de Romeinen onvoorziens aantastte, en hunne legerplaats plonderde. Niets levert de tegenwoordige staat van den Vesuvius, hetwelk over deze plaats van florus licht kan verspreiden. Dio cassius, die zijne Geschiedenis schreef van het jaar 204 tot het jaar 229 onzer jaartellinge, dat wil zeggen, honderdvijfëntwintig jaren na den dood van plinius, beschrijft den toestand van den Vesuvius, na de uitbarstingen van de jaren 79 en 203, de twee eerste, die bij de Historieschrijvers vermeld worden. In dezen zin schrijft hij: ‘Deze berg heeft over de zee het uitzigt op Napels, en bezit zeer groote vuurbronnen; doch eertijds was hij aan alle kanten even hoog, maar toen is uit deszelfs midden vuur voortgekomen. - De toppen, die rondom liggen, hebben nog de oude hoogte. - Zoodat de geheele berg de gedaante heeft van een Amphitheater.’ Mijn bestek gebiedt mij, deze aanhaling merkelijk te bekorten; doch de weinige woorden, welke ik heb overgeschreven, zijn genoeg ter aanduidinge van een verbazend groot onderscheid tusschen den Vesuvius van strabo, en dien, waarvan dio cassius spreekt. De eerste vertoont dien als een vlakke berg en zonder top; de tweede spreekt van toppen en hoogten; hetwelk aanleiding zoude geven tot de onderstelling van eene groote verandering, door twee uitbarstingen gewrocht, in het tijdverloop van twee eeuwen. Het Grieksche woord, door dio gebruikt, ϰορυϕαι, beantwoordt aan ons toppen of hoogten. Wat aangaat de uitdrukking, de oude hoogte, dezelve is onverklaarbaar: want indien deze toppen hunne oude hoogte behielden, moeten zij reeds ten tijde van strabo en diodorus aanwezig geweest zijn. Ik zoude geen einde vinden, indien ik alle de tegenstrijdigheden der Schrijveren te dezen aanzien wilde vermelden. Polybius, lucretius, dionysius van Halicarnassus, plinius de Oude, plinius de Jonge, seneca, plutarchus, vitruvius en suetonius, van dezen Vuurberg sprekende, schijnen zoo vele onderscheidene bergen te hebben beschreven. | |
[pagina 557]
| |
Tot hiertoe deed ik verslag van de tegenstrijdigheden in de onderscheidene beschrijvingen van den Vesuvius; thans moet ik dezelve trachten overeen te brengen.
(Men verwachte zulks in het eerstvolgend No.) |
|