Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 539]
| |
Onderzoek omtrent de zeden der inlandsche mieren.(Vervolg en slot van bl. 503.)
Deze eijeren, deze wormen (of maskers) en poppen, welke wij zoo zorgvuldig zagen opgepast worden door de Werkmieren, zijn eindelijk volkomene Mieren geworden. Laten wij ons, op een fraaijen zomerschen dag, in eene weide verplaatsen, in het oogenblik dat zij van hare vleugelen voor het eerst gebruik maken, en ons oog nederslaan op dit Mierennest, met gevleugelde insekten bedekt, die op de oppervlakte eene wandeling schijnen te doen. Het zijn de mannetjes en wijfjes van de Grasmieren; zij klimmen op alle de planten, van welke hunne woning omringd is; en de Werkmieren eene menigte van welke zich aan de buitenzijde verspreidt, verzellen hen tot aan het boveneinde der hoogste planten. Zij schijnen hen nog met eenige zorgvuldigheid te volgen; eenigen trachten hen te wederhouden en naar het Mierennest terug te brengen; doch de meesten vergenoegen zich met hen te geleiden. Zij geven hun eten, en besteden aan hen, voor de laatste maal, alle de zorge, die in haar vermogen is. Bij honderden komen de mannetjes uit hunne holen, en spreiden hunne zilverachtige en doorschijnende vlerken op de oppervlakte van het nest ten toon; de wijfjes, minder in getal, slepen, midden onder hen, haren dikken koperkleurigen buik, en ontwikkelen insgelijks hare vleugelen, wier wisselende glans nog de aangenaamheid van het gezigt vermeerdert, welk derzelver vereeniging daarstelt. Een talrijke stoet van Werkmieren verzelt hen op alle de planten, welke zij beklimmen: reeds heerschen de wanorde en de opschudding op het Mierennest; de drift neemt elk oogenblik toe; de gevleugelde insekten klimmen met grooten spoed langs de vezeltjes der kruiden, en de Werkmieren volgen hen aldaar, loopen van het eene mannetje naar het andere, raken hen aan met hare sprieten, en bieden hun spijs aan. Eindelijk verlaten de mannetjes het vaderlijke huis; als door een algemeenen aandrang verheffen zij zich in de lucht, en de wijfjes vertrekken na hen. De | |
[pagina 540]
| |
gevleugelde bende is verdwenen, en de Werkmieren keeren nog eenige oogenblikken weder naar het spoor dier begunstigde schepselen, welke zij zoo volstandig hebben opgepast, en niet zullen wederzien. Het is voornamelijk in de lucht, dat de wensch der natuur, de voortteling, wordt vervuld. De gevleugelde paren keeren niet weder naar het nest: maar wat wordt er dan van hen? De mannetjes, eeniglijk bestemd om tot de voortplanting mede te werken, verdwijnen kort na het tijdstip hunner minnarijen; waarschijnlijk sterven zij van honger, omdat zij van hunne voedsters zijn verstoken, en uit zichzelven onbekwaam zijn om voor hun onderhoud te zorgen; nimmer, echter, zijn zij het slagtoffer van de woede der Werkmieren, gelijk de mannetjes der Bijen. Men wist, dat er in de Mierennesten gevleugelde en ongevleugelde wijfjes waren; maar ik heb de oorzaak van dit onderscheid ontdekt in eene der meest merkwaardiee bijzonderheden van het leven dezer insekten. Toevaliig kwam ik op den weg. Ik had drie bevruchte Mieren; eene van dezelve plaatste ik onder eene glazen klok; ik deed haar aldaar van zelve ingaan, door haar een stroohalmpje aan te bieden, welk zij beklom; en aldus bragt ik haar in hare nieuwe woning, zonder haar te hebben aangeraakt. Naauwelijks had zij de aarde ontdekt, die den bodem harer woning bedekteGa naar voetnoot(*), of zij spreidde met kracht hare vleugels uit, door dezelve boven haar hoofd te brengen; zij kruiste dezelve in allerlei manieren, wendde ze nu naar deze, dan naar gene zijde, en maakte zoo zonderlinge wendingen en draaijen, dat de vier vleugels tevens in mijne tegenwoordigheid asvielen. Daarna zette zij zich tot rust, wreef hare borst met hare pooten, en liep langs den grond, alwaar zij eene ligplaats scheen te zoeken. Zij scheen niet te bemerken, dat zij in een eng bestek was opgesloten; zij at van den honig, welken ik haar had gegeven, en verborg zich eindelijk onder eenige brokjes aarde, die eene kleine natuurlijke grot uitmaakten. Het afvallen der vlerken schijnt, voor de bevruchte | |
[pagina 541]
| |
Miet, het tijdftip te zijn van eene soort van-nieuw leven; ongerepte Mieren, langer of korter opgesloten, leggen nooit hare vlerken af; dit bedrijf is als het sein der afzonderinge, aan welke zich de Mieren toewijden, bestemd om de bende te onderhouden, van welke zij de kiemen dragen. Maar wie zal voor de bewaring van de soort zorgen in die zij hebben verlaten? Eenige wijfjes, goed- of kwaadschiks achtergebleven in het moederland, alwaar zij met geweld teruggehouden en door de Werkmieren van hare vlerken beroofd zijn. De Wijfjesmieren, gevangen genomen in het oogenblik der bevruchtinge, en binnen in het nest gevoerd, beginnen geheel af hankelijk te worden van de Werkmieren; deze, aan ieder van hare pooten vastgehecht, bewaren haar bestendig, en gedoogen niet dat zij uitgaan; zorgvuldig voeden zij haar, en geleiden haar naar verblijven, wier temperatuur haar meest oorbaar dunkt; doch zij verlaten haar geen oogenblik. Zoodra de moederlijke staat van het wijfje duidelijk is gebleken, begint men haar de hulde te doen, gelijk aan die de Bijen aan hare Koningin betoonen. Een hofstoet van twaalf of vijftien Mieren verzelt haar alomme; onophoudelijk is zij het voorwerp van hare oppassingen en liefkozingen; allen scharen zich rondom haar, bieden haar voedsel aan, en geleiden haar bij hare kaken in de moeijelijkste wegen; zelfs dragen zij haar naar de onderscheidene afdeelingen van het Mierennest. Groot is het getal van merkwaardige bijzonderheden, rakende het gedrag der Werkmieren omtrent de wijfjes; bijzonderheden, uitwijzende, dat, indien zij deze van derzelver vrijheid en vlerken beroofd hebben, het alleen was om de bevolking van het Mierennest te verzekeren; en dat het lot, waartoe de Natuur haar bestemd heeft, voor dat der Koninginnen onder de Bijen niets heeft onder te doen. Zelfs schijnt deze verknochtheid der Werkmieren aan de wijfjes aan gene zijde van het aanwezen der laatsten zich uit te strekken: want wanneer een bevrucht wijfje sterft, blijven vijf of zes Werkmieren bij haar, en wrijven en likken haar verscheiden dagen zonder tusschenpoozen, het zij omdat zij voor haar nog eenige genegenheid behouden, hetzij omdat zij hopen, door haar oppassen, haar in het leven te doen terugkeeren. Na de Mieren te hebben waargenomen op de voornaamste tooneelen, die een geslacht van het volgende | |
[pagina 542]
| |
scheiden, heb ik de wederzijdsche betrekkingen der Mieren tot elkander gadegesalgen. Veel moeijelijker wordt het onderwerp: zoo vele onbekende betrekkingen kunnen er ontstaan uit eene slechts gedeeltelijk bekende bewerktuiging, zoo groot is de afftand van den Mensch tot de Mier, dat de draad der overeenkomst eenen waarnemer, die denzelven steeds volgde, regelregt tot dwaling zou kunnen brengen. Om te ontdekken, of de Mieren middelen van onderlinge verstandhoudinge hebben, heb ik getracht, bij haar eene drift gaande te maken, die aan alle dieren gemeen is, omdat dezelve met het instinkt van hun zelfbehoud is verbonden; het is de vrees. Ik tergde eenige Mieren op de oppervlakte van een Mierennest; deze liepen naar andere, stieten haar zachtjes met het hoofd tegen de borst, en deelden haar aldus hare ongerustheid of haren toorn mede. Binnen weinige oogenblikken werden die seinen alomme herhaald; de opschudding slaat tot de Mieren van binnen over, die in menigte uitkomen, uitgezonderd de mannetjes, voor welken de tijding van het gevaar, telk ps. door de Werkmieren medegedeeld, integendeel het sein tot den aftogt is. - Ziet hier eene mijner proeven. De voeten van mijnen toestel werden in bakken gezet, welke men gezorgd had, telkens met water gevuld te houden. Dit middel, in het eenst bedacht om de Mieren den aftogt af te snijden, word voor haar eene bron van vermaak: want zij drinken, even als de Kapellen, de Bijen en andere insekten, gedurende de zomerhitte. Op zekeren dag, dat zij vereenigd waren aan den voet des korss, en bezig met het likken der droppeltjes, die door de vezelen van het hout lekten, welke zij liever dan uit den bak schenen te drinken, vermaakte ik mij met haar te ontrusten: het resultaat dezer proeve dacht mij beslissende. De meest Mieren klommen straks omhoog langs den voet des korss; nogtans bleven er eenige weinigen, welke mijne tegenwoordigheid niet scheen onerust te hebben, en die voortgingen met drinken; doch eene der eersten liep wederom naar beneden, en naderde eene harer medgezellinnen, die verdiept scheen in het vermaak van te bekomen van haren schrik; verscheiden malen stiet zij haar met hare kaken, haar hoofd bij rukken opheffende en latende vallen, en deed haar eindelijk vertrekken. Vervolgens vervoegde zich de gedienstige Mier bij | |
[pagina 543]
| |
eene andere Werkmier, die nog dronk, en zocht haar van achteren te prikkelen, door daartegen te stooten; doch ziende, dat zij haar niet scheen te begrijpen, naderde zij met haar borstharnas, en gaf haar twee of drie stooten met hare tanden: de Mier, eindelijk overtuigd van de noodzakelijkheid om te moeten vertrekken, kroop met allen spoed onder de klok. Eene derde, op dezelfde wijze gewaarschuwd, en nog al door dezelfde Mier, keerde ijlings naar huis; maar de vierde, die alleen aan den kant van het water bleef zitten, week niet, ondanks de blijken van bekommernisse, van welke zij het voorwerp was; geen acht scheen zij te slaan op de herhaalde stooten der berigtgeefster; eindelijk vatte haar deze bij een van hare achterpooten, en trok haar met geweld voort. De Mier, die nog voortdronk, keerde zich om, hare groote grijpers uitspreidende, met al het voorkomen van gramschap, en ging vervolgens wederom bedaardelijk drinken; maar hare medgezellin gunde haar daartoe den tijd niet; zij liep haar voorbij, greep haar bij hare kaken, en bragt haar ijlings in het Mierennest. Bonnet was van meening, dat de Mieren alleenlijk door den reuk bestuurd worden. Het gezigt, noch het gevoel, noch het geheugen sluit ik uit van het aandeel, welk zij aan de wijze van doen der Mieren moeten hebben; mijne proeven hebben mij tot dit besluit geleid. Het gedrag der Mieren in hare verhuizingen, een onderzoek, welk aan de schranderheid der waarnemeren was ontgaan, heeft mij de keurigste waarnemingen geleverd. Genoeg zij het, gezegd te hebben, dat, wanneer de Mieren een beter verblijf dan het oude ontdekt hebben, zij met eene zonderlinge vlugheid hare gezellinnen derwaarts voeren. Men moet deze werffters bij het oorspronkelijke Mierennest zien aankomen, om over den ijver, met welken zij zich van hare volkplanting meester maken, te oordeelen. In allerijl spoeden zij zich naar verscheiden Mieren, streelen haar beurtelings met hare sprieten, trekken haar met hare grijpers, en schijnen haar, inderdaad, den voorslag te doen om de reis aan te nemen. Zijn deze genegen om te vertrekken, zag ik dat zij ze met hare kaken vatteden; en terwijl de draagster zich omkeerde, om haar, welke zij gewonnen had, weg te voeren, hing deze zich op en draaide zich om haren nek. Dit alles geschiedde gemeenlijk op de vriendelijkste wijze, na een wederzijdsch slaan met hare sprieten van de eene op den kop der andere, en met | |
[pagina 544]
| |
bewegingen, weinig verschillende van die zij maken, wanneer zij elkander eten geven. Somtijds, echter, gebeurde het, dat zij, die het vertrekken wilden daarstellen, de andere Mieren bij verrassing aantastten, en haar buiten het Mierennestsleepten, zonder haar tijd te geven om wederstand te bieden; met grooten spoed voerden zij haar weg, en toen zij aan de nieuwe woning waren gekomen, ontwikkelden zich de Mieren, die aan hare kaken hingen, en verheten hare geleidsters. Uit verscheiden proeven is het mij gebleken, dat de genegenheid voor hare gezellinnen insgelijks eene gestadige drijfveer van werkzaamheid is on ler de Mieren; maar deze genegenheid is niet, zoo als bij ons, het uitwerksel eener persoonlijke voorkeuze; beter zoude zij kunnen beschreven worden onder het denkbeeld van patriotisme, hetwelk in zekere republikeinsche staten heeft plaats gehad. De Natuur heeft aan de Mieren het vermogen geschonken, om onderling gemeenschap te hebben door de aanraking harer sprieten; door dit middel kunnen zij elkander in hare werkzaamheden te hulp kom n, in gevaren bijspringen, den weg wedervinden wanneer zij verdwaald zijn, en hare behoeften aan haars gelijken doen bekend worden. De insekten, die in maatschappij leven, bezitten, derhalve, eene taal. Deze overeenkomst, welke zij met ons hebben, hoewel in een zoo veel minderen graad, verheft zij hen niet in onze oogen, en versraait zij niet het schouwtooneel des heelals? Indien zachte neigingen onder de bewoners van een zelfde Mierennest blijken te heerschen, door haat worden dikmaals twee naburige volkplantingen gedreven; en het hoofdstuk van de oorlogen der Mieren is niet een der minst merkwaardige. De Natuur heeft haar tot wapenen geschonken hare kaakbeenderen, angel, en een scherp vergif, welk zij op eenen asstand kunnen schieten; doch deze wapenen behooren slechts aan de wijsjes en de Werkmieren; en de laatstgenoemden alleen zijn tot verdediging der woning bestemd. Bij hare aanvallen handelen zij altijd met openbaar geweld. Verbaasd zoude men slaan over de woede dezer insekten in hunne gevechten. Eer zoude men hunne ledematen vaneenscheuren en hen in stukken slaan, dan hen dwingen om hunne prooi los te laten; van hier dat men dikmaals den kop eener Mier aan de pooten of aan de | |
[pagina 545]
| |
sprieten eener Werkmier ziet hangen, die dit onderpand harer overwinninge allerwegen rondvoert. De oorlogzuchtigste zijn de vaalroode Mieren, die bij voorkeuze de bosschen bewònen; toevallig was ik getuige van een hunner gevechten; het viel voor tusschen twee gelijke Mierennesten ten aanzien van grootte en bevolking, en honderd schreden van elkander gelegen. Geen grooter aantal strijdvoerenden leveren twee Koningrijken uit. Men verbeelde zich eene ontzettende menigte dezer insekten, de geheele ruimte tusschen de twee Mierennesten vervullende, en twee voeten in de breedte beslaande. Ter halver wege van hunne wederzijdsche woningen ontmoetten elkander de legers; en hier werd de slag geleverd. Duizenden Mieren, op hoopjes aarde geklommen, worstelden twee en twee, tegen elkander over, malkander bij de kaken vasthoudende; nog een grooter getal zocht elkander op, deed aanvallen, en sleepte gevangenen weg; nuttelooze pogingen deden deze om te ontvlugten, even alsof zij voorzien hadden, dat bij hare komst in het vijandelijke Mierennest een wreed lot op haar wachtte. Langer dan een dag duurde het gevecht; de bijzonderheden daarvan doen aan de Iliade van homerus gedenken. Maar nog iets meer verwonderlijk vertoonen deze oorlogen; 't is het instinkt, welk elke Mier haren vijand doet herkennen. Hoe, en aan welk teeken, onderkennen zij elkander in gevechten, alwaar duizenden Mieren van dezelfde kleur, van dezelfde gestalte, van denzelfden reuk, in één woord, van dezelfde soort, elkander ontmoeten, door elkander loopen, elkander aanvallen, zich verdedigen, elkander met vergif overstroomen, en gevangenen wegvoeren? Met wantrouwen treden zij voort, zelfs wanneer zij hare gezellinnen naderen; zij houden hare kaken geopend; somtijds zelfs vallen zij op elkander aan; maar zij herkennen elkander niet, of zij laten los; dikmaals gebeurt het, dat zij, die het voorwerp dezer dwalinge van een oogenblik zijn, hare landslieden met hare sprieten streelen, en hare gramschap spoedig doen bedaren. Meer gelijkheids met de onze hebben de gevechten der vaalroode met de bloedroode Mieren; onderling voeren zij een' voor den waarnemer regt vermakelijken oorlog. De twee partijen ziet hij zich in hinderlaag begeven, en beurt om beurt onvoorziens elkander aanvallen. Doch wanneer de roode Mieren bemerken, dat de vale met geweld tegen | |
[pagina 546]
| |
haar aanrukken, weten zij die van het Mierennest te verwittigen, dat zij haren bijstand noodig hebben; straks trekt een aanzienlijk leger uit de poorten der roode stad, rukt in massa aan, en omtrekt het vijandelijke peloton. Niets, naar mijn inzien, bewijst duidelijker het aanwezen eener onderlinge taal bij deze insekten; weken lang was ik dagelijks getuige van het straks gemeldde. Telkens werden deze gevechten hervat tusschen deze twee Mierennesten, vrij verre van elkander, doch langs dezelfde haag gelegen, invoege dat hare loopgangen tot op hare bijzondere grondgebieden zich uitstrekten. Is er meer noodig, om het oorlogsvuur tusschen de grootste Mogendheden te ontsteken? |
|