Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 529]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.Vertoog, over der heidonen godsdienst, vóór de tijden des Christendoms.- Zij hebben de waarheid Gods veranderd in leugen, en het schepsel geëerd en gediend boven den Schepper, die te prijzen is in eeuwigheid. Zijn de verzekeringen van gods Genade jegens strafschuldige Stervelingen, op derzelver bekeering en levensbeterichap, en de zoo heerlijke als troostvolle uitzigten van een onsterselijk Leven, door de Leer van jezus christus aan het licht gebragt, volgens de verzekeringen, in die Openbaring voorhanden, niet zelden de stosse van bewondering en verheerlijking der hoogere Wezens, die zich over het zalig lot hunner Natuurgenooten, in zoo verre zij redemagtige en zedelijk werkende schepselen zijn, verblijden; hoe zeer moet hun dan niet verwonderen, hoe hun niet bijkans ongeloofelijk voorkomen de ondankbaarheid van velen onder het Menschdom, die de echtheid der Goddelijke Openbaringe, door jezus der Wereld aangebragt, ontkennen, - ontkennen, omdat, naar dezer begrip, het niet verondersteld kan worden, dat het Opperwezen noodig of nuttig zou oordeelen, eenige Openbaring van zijnen wil te geven aan Menschen, die reeds genoegzame blijken daarvan bezaten door het Redevermogen, hun geschonken. Dan, in hoe verre dit Redevermogen (wij erkennen 't zelve voor de eerste gave des Hemels, en zonder 't welk geene Openbaring kan te stade komen) in staat was, om de Menschen regte begrippen van de Goddelijke Natuur, van den Godsdienst en de Zedeleere in 't algemeen te geven, zoodat de noodzakelijkheid of nuttigheid eener meer onmiddellijke Openbaringe van den goedertieren Vader des | |
[pagina 530]
| |
Menschdoms wordt uitgesloten, zal best kunnen blijken uit daadzaken, en ons op 't klaarst en krachtigst in 't ooge vallen bij een terugzigt op de Heidensche Wereld, vóór de verkondiging des Christelijken Godsdiensts: een terugzigt, waartoe wij de Lezers van dit Vertoog uitnoodigen. Behalve bij het Joodsche Volk, heerschte, vóór dekomst van jezus christus, de Asgoderij op den aardbodem. De eerste oorzaak van deze algemeene Afgoderij bestond in lage en onwaardige denkbeelden van de Godheid, welke de menschen vervoerden, om de Schepping des Heelals en het volgend toevoorzigt van het geschapene te beschouwen, als te veel, om toegeschreven te worden aan één Wezen. Verder oordeelden zij het voor zulk een Wezen te laag, te veronderstellen, dat hetzelve een onmiddellijk belang zou nemen in het beheer van dit gedeelte der Scheppinge. Overzulks verbeeldden zij zich, dat hetzelve Afgevaardigden gebruikte, om, onder Hem, dit beheer te volvoeren. De eerste voorwerpen, aan welke zij die ontleende magt toeschreven, waren de Hemellichten, welke zij, ter oorzake van derzelver glans en heilzamen invloed, veronderstelden óf zelve bezield te wezen, óf door verstandige wezens bestuurd te worden. De verzoeking rot deze soort van Afgodendienst blijkt uit job's Boek zeer sterk geweest te zijn in de vroegste eeuwen der WereldGa naar voetnoot(*). Van wege het beweren, dat de Starren onbezielde Ligchamen waren, dat de Zon een Vuurkloot, en de Maan eene bewoonbare Wereld was, werd anaxagoras te Athene van Goddeloosheid beschuldigd, dewijl men zulke stellingen aanmerkte als eene loochening van derzelver Goddelijkheid. Socrates zelfs oordeelde, dat hij zich aan groote vermetelheid schuldig maakt; en plato spreekt van dit gevoelen, als aanleidelijk tot Godverzakerij. De Eerdienst, aan Overledenen toegebragt, volgde die der Hemellichten op. Gewoonten, oorspronkelijk inge- | |
[pagina 531]
| |
rigt, om niets meer uit te drukken, dan eene regtmatige inachtneming en herdenking aan de groote diensten van afgestorvene Helden, gaven allengskens aanleiding tot bedrijven van Godsdienstig eerbewijs, tot het oprigten van Altaren en het toebrengen van offergaven en aanbidding. - Langen tijd hield zich het menschdom te vrede met pilaren op te rigten, of ruwe steenen en hoogten voor hunne Godheden daar te stellen; doch het eerbiedigen der afgestorvene Helden voerde den Beeldendienst in menschelijke gedaanten in. De Wijsgeeren in 't algemeen waren zoo verre van dusdanig een bedrijf te wraken, dat tullius in 't bijzonder de gewoonte, om Goddelijke Eere aan beroemde Mannen toe te brengen, met zijne goedkeuring verwaardigt. In dezer voege ging de dienst van den éénen waren god allengskens verloren, en de plegtigheden, welke denzelven vergezelden, werden vermengd met die geschikt waren voor de mindere Godheden: want aan de Hemelsche Ligchamen en de vergode Mannen werden de namen en de eigenschappen van den Éenigen toegeschreven, tot dat de plegtigheden, aan elk bijzonder eigen, niet langer konden onderscheiden worden. In 't einde nam de Eerdienst der lagere wezens de aandacht des menschdoms te eenemaal in. Er waren desgelijks onderscheide klassen van Goden, van eenen tusschenbeide vallenden aard, nu doorgaans met den naam van Genii bestempeld; en de aanbidding, aan dezelve toegebragt, vormde een artikel van veel aanbelangs in het Heidensche Stelsel. Zelfs verschillende namen van denzelsden God, en daarvoor erkend, liet men voor verschillende Godheden doorgaan, en diende men met onderscheidene plegtigheden. De Teekens en Beelden van der Heidenen voornaamste Goden veranderde men desgelijks in Godheden; als het Vuur bij de Chaldeen, de Stier en andere Dieren bij de Egyptenaren. In 't algemeen stelde men vast, dat de Beelden der Godheden met een goddelijk vermogen bedeeld waren. Stilpo, de Wijsgeer van Megara, werd uit Athene gebannen, omdat hij beweerde, dat het Standbeeld van minerva, door phidias vervaardigd, geen God was: en alles, wat hij te zijner verdediginge waagde in te brengen, bestond daarin, dat dit heerlijk stuk van beeldhouwkunde geen God, maar eene Godin was! Alle Gedeelten des Heelals, door sommigen als zoo vele | |
[pagina 532]
| |
deelen der Godheid, door anderen als blijken harer magt be schouwd zijnde, maakte men tot voorwerpen van eerdienst. Zelfs de Hoedanigheden en de Aandoeningen der menschen, ja ook de Toevallen, waaraan zij zijn blootgesteld, eerbiedigde men, even alsof een bijzonder Verstand over ieder derzelven het opzigt had. Eenige dezer waren niet alleen natuurlijke kwalen, maar ook dingen van eenen snooden aard. Te Rome had men een altaar opgerigt voor de Koorts, een ander voor de Kwade Fortuin; men zag er ook, gebouwd voor Wellust en Vermaak, en te Athene werd godsdienstige eere aan de Onbeschaamdheid toegebragt. In de daad, de Godheden van een slecht karakter trokken meer de aandacht der Heidensche Wereld, over 't algemeen, dan die, waar van zij gunstiger denkbeelden vormden: de laatstgemelden oordeelden zij uit eigen aard gereed genoeg om goede diensten te bewijzen. - Plutarchus haalt met goedkeuring aan het gevoelen van xenocrates, die, sprekende van ongelukkige dagen en feesten, welke gevierd werden met geeselingen, slagen, weeklagten, vasten, hardluidende woorden en onkuische uitdrukkingen, vermeldt, dat deze dingen aan de goede Demons niet konden behagen, maar dat in de lucht, welke ons omringt, zekere groote en magtige Geesten zich onthielden, die vermaak in deze kwellingen schiepen, en op derzelver toebrenging aflieten verder kwaad te doen. De Egyptenaars bragten godsdienstig eerbewijs toe, niet alleen aan de Ibis en Ichneumon, slangen en ongedierte etende dieren; maar ook aan den Krokodil en andere schade toebrengende schepselen. Van dezen aard waren de voorwerpen van godsdienstig eerbetoon onder de beroemdste Heidensche Volken; en uit het opgegeven denkbeeld van de karakters hunner Godheden mogen wij opmaken, welke soort van achtgevinge dezelve verondersteld werden op de menschelijke zaken te slaan. Maar de leer eener Voorzienigheid, zonder welke het geloof in een' god geenen invloed kan hebben, was, uit anderen hoofde, zeer onvolkomen onder de Heidenen. Inzonderheid werd dezelve tegengewerkt door hunne begrippen wegens den invloed van het Noodlot en de Fortuin op der menschen bedrijven. Zelfs verbeeldden zij zich, dat er Noodlot bestond, 't geen de grootste hunner Godheden niet kon wederstaan; en zij hielden de Fortuin voor eene zoo blinde en grillige Godheid, dat geenerlei soort van ge- | |
[pagina 533]
| |
drag, meer dan eenig ander, iemand aan dezelve kon aanbevelen. - Daarenboven stelden zij, dat de Voorzienigheid van de grootste hunner Godheden zich naauwelijks iets verder uitstrekte, dan tot het verleenen van de noodwendigheden en geneugten dezes levens. Ingevolge hiervan bestonden de gebeden, tot dezelve opgezonden, in sineekingen om leven, gezondheid, rijkdom en magt; zelden, zeer zelden om wijsheid of zedelijke volmaking. Dusdanig was de Godsdienst, niet alleen des Gemeenen Volks; hunne Wijsgeeren oordeelden zich verpligt, dien stroom te volgen. Socrates, de Stoicijnen, de beste der Heidensche Wijsgeeren, spreken doorgaans van de Goden in het meervoudige getal. Plato, 't is waar, gewaagt ergens van één oppersten God, maar als een denkbeeld, niet geschikt om in 't algemeen verbreid te worden; doorgaans vermeldt hij van de Goden in het meervoudige. Plutarchus, die ten tijde des Christendoms leefde, erkent éen opperst Wezen; doch hij staat een daarmede eeuwig bestaand Kwaad Beginsel toe. De Wijsgeeren, in 't algemeen, hielden het geheele bezielde stelsel van de Wereld, of ten minste de ziel daarvan, (van welke ieder afzonderlijk verstand een gedeelte uitmaakte) voor god. In cicero's Boek, de Natura Deorum, beweert balbus, na vele bewijzen voor het bestaan eener Godheid aangevoerd te hebben, dat de Wereld een Dier is, verstand heeft, redelijk, wijs en gelukkig, en gevolgelijk god is. - Het groot bewijs, door de Stoieijnen voor gods Eenheid aangevoerd, is daaruit ontleend, dat er slechts ééne Wereld is. - In lateren tijde poogden eenige Wijsgeeren den Volksgodsdienst in eene Allegorie te hervormen, bewerende, dat jupiter de Lucht, juno de Aarde verbeeldde, enz. Dit blijkt in vele gevallen uit de geleerde Aanteekeningen, verzameld voor pope's Vertaling van homerus. Vele Wijsgeeren loochenden volstrekt de Goddelijke Voorzienigheid. Plinius, de groote Natuurkenner, draagt het als belagchelijk voor, zich te verbeelden, dat de opperste Godheid eenigzins acht slaat op der menschen bedrijven. Niet weinigen oordeelden, dat de Goden alleen op de groote gebeurtenissen acht sloegen. De Epicuristen, die ten tijde van christus een' zeer talrijken aanhang uitmaakten, en bijzonder onder de grooten en aanzienlijken, sloter de Godheid uit, én van de vorming én | |
[pagina 534]
| |
van het bestuur der Wereld. Lucretius heeft dit stelsel in dichtmaat gebragt. Welk een voordeel kan toch zulk eene Godsdienstleere, als wij tot dusverre voordroegen, verondersteld worden te wege gebragt te hebben op de Volkszeden, op de belangen der Deugd? In de daad, Godsdienst en Zedekunde zijn door de Heidenen nimmer beschouwd, als in eenig eigenlijk verband met elkander staande. Het maakte geen gedeelte van den pligt eens Priesters uit, liefde tot de deugd den Volke in te boezemen: hij had niets te doen, dan de godsdienstplegtigheden, naar eisch der voorschriften, te volbrengen. Wanneer men veronderstelde dat de Goden vertoornd waren, en men de Volksrampen aanzag als blijken van der Goden ongenoegen, nam het Volk nooit de toevlugt tot berouw, boetedoening of bekeering, om der Goden ongunst af te wenden, maar altoos tot het verrigten der eene of andere plegtigheid, op eene stipter of kostbaarder wijze dan gewoonlijk. In Rome deed men, om den toorn der Goden af te wenden, statelijke ommegangen, en sloeg een nagel in den Tempel van jupiter. Openbare vertooningen en spelen, waarin men de slechte stukken en snoode daden der Goden afbeeldde, hield men voor Godsdienstbedrijven, ter eere van dezelve volvoerd. Deze hadden blijkbaar eene strekking tot zedeloosheid. Bij terentius ontmoeten wij eenen jongeling, die zich tot het uitvoeren van een snood stuk bemoedigt door het voorbeeld van jupiter; en de Cretenzen verdedigden hunne verregaande Jongelingsliefde door het voorbeeld van dien God en ganymedes. In de daad het was naauwelijks mogelijk, de Feesten van sommige der Heidensche Goden bij te wonen, zonder dadelijk deel in snoodheid te nemen, of de slechtste hebbelijkheden te verkrijgen. Bacchus werd met de onbetamelijkste gebaren en dronkenschap vereerd. De buitensporigheden der Godsdienstplegtigheden, hem ter eere, staken dermate door, dat men het voor getrouwde Vrouwen niet veilig oordeelde, dezelve bij te wonen. Dit zelfde geldt omtrent de Feesten van ceres of cybele. In de Spelen van flora, te Rome, werd het voornaamste gedeelte der plegtigheid volvoerd door eenige van alle schaamte ontbloote Vrouwen, die gansch naakt omliepen en in de wellustigste houdingen dansten; en dit gebruik werd aangemoedigd door achtbare Overheidspersonen. Te Corinthe vond men een Tempel van venus, zoo rijk, dat dezelve | |
[pagina 535]
| |
meer dan duizend openbare Hoeren hield, aan den dienst van die Godesse gewijd. Ingevolge van eene wet te Babylon, was elke in dat land geboren Vrouw verpligt, de omhelzingen te ontvangen van den eersten Vreemdeling, die zich aanbood in de omstreek van eenige tempels, eer zij in het huwelijk kon treden. Zelfs de onnatuurlijkste zonden werden openlijk gepleegd in vele tempels in het Oosten. De Godsdienstplegtigheden der Heidensche Wereld staken daarenboven uit door wreedheden, van welke de menschheid terug beeft. Om niet te spreken van de schrikkelijke bedrijven, door de Priesters van bacchus, van cybele en van baal gepleegd, - te Sparta werden jonge knapen, ter eere van diana, dikwijls zoo zwaar gegeeseld, dat zij het bestierven; en in eenige steden van Arcadia ondergingen vrouwen die slagen met dezelfde mate van gestrengheid. Menschen-offers waren algemeen in de Heidensche Wereld. De oude Britten vervaardigden groote beelden van mandenwerk, waarin zij levende menschen, meestal krijgsgevangenen, inwikkelden, en dezelve in brand staken; die ongelukkigen dus dood martelende. Dit Eiland werd toen ten tijde in eene slaafsche onderwerping gehouden door de Priesters, de Druïden, die de magt bezaten, om personen uit te sluiten van het bijwonen hunner heilige plegtigheden en, na die uitsluiting, werd de ongelukkige beroofd van alle gemeenschap met anderen. - De Peruvianen en Mexicanen bragten Menschen-offers toe. Van de laatstgenoemden wordt verhaald, dat zij op op één tijd meer dan vijfduizend krijgsgevangenen opofferden. - Menschen-offers werden zelfs in het Romeinsche Rijk geslagt, (gelijk porphyrius, een Heidensch Schrijver, vermeldt,) tot den Regeertijd van Keizer adrianus, die beval, dezelve, op de meeste plaatsen, af te schaffen; doch dit geschiedde niet dan na de prediking van den Christelijken Godsdienst. Dezelfde Schrijver vermeldt, dat, bij zijnen leeftijd, het, binnen de Stad Rome, de gewoonte was, eenen man op te offeren op het Feest van jupiter latiaris. Zoo verre waren algemeene Volksrampen van het volk te bewegen om af te laten van deze schrikkelijke offeranden, dat zij veeleer daartoe een spoorslag gaven. Het was te Carthago eene gewoonte geworden, om op het Feest van saturnus geene vrije lieden, gelijk voortijds gebruikelijk was, maar Slaven of Krijgsgevangenen te offeren; doch, | |
[pagina 536]
| |
na het voeren van eenen zeer ongelukkigen krijg, besloten zij, dat die nederlagen moesten toegeschreven worden aan het misnoegen der Goden wegens de toegebragte onedele ofseranden; waarop zij onmiddellijk drichonderd jongelingen van de voornaamste Familien in Carthago tot offers bestemden. Wel gaarne zal de Menschenvriend ons verschoonen, dat wij in geen breed verhaal treden van de versoeijelijke wijzen der Wigchelarije, onder de Heidenen in zwang, eenige vergezeld van den gruwzaamsten kindermeord. Alle hunne raadplegingen met de Goden konden den oorsarong niet entleenen dan uit de laagste en ongerijmdste begrippen van de magt der Goden en der Voorzienigheid. Men zou veelligt veronderstellen, dat de Wijsbegeerte eenigzins paal en perk stelde aan dusdanige verschrikkelijkheden; doch dit blijkt het geval niet geweest te zijn, Menschen-ossers, 't is waar, werden min veelvuldig, en in zeker voege beide in Griekenland en Rome asgefchaft; dan dit schijnt niet toegeschreven te moeten worden aan de Wijsbegeerte, maar aan de meerdere beschaasdheid van lateren tijd. De Wijsgeeren waren zoo verre van eenige hervorming in den Godsdienst daar te stellen, hoe snood en slecht dezelve ook mogt wezen, dat zij veeleer de ongerijmdste bijgeloovigheden aanmoedigden, ten minste voor de schandelijkste zelfs de oogen loken. Socrates en hunne beste Zedeleeraars prezen zelfs de wigchelarijen en orakelraadvragingen aan; en wanneer aristoteles zijne af keuring van eigenlijke schilderijen te verstaan geest, zondert hij die van de Goden uit, welke de Godsdienst geheiligd had. Van dezen stempel was de deerlijke staat van de Godenleer en den Godsdienst in de Heidensche Wereld, vóór de verkondiging van den Christelijken Codsdienst. - Het zal der moeite waardig wezen, te overwegen, in hoe verre de gevoelens van der Heidenen voornaamste Wijsgeeren gunstig en bevorderlijk waren voor de belangen der Deugd, en, bij gevolge, ter geluksbevordering van het Menschdom. Doch dit vordert een nieuw Vertoog. |
|