Erasmus door hemzelven geschetst.
Zoo algemeen heerschend is bij den mensch hooggevoelendheid van zichzelven, dat men doorgaans iemand het regt weigert om zijne eigen Karakterschets op te maken. En wanneer een en ander zich dat regt aanmatigde, heeft men die Karakterbeelden met twijfel ontvangen, en de beschrijvingen gelezen met verdenking van den invloed der menschelijke hooggevoeligheid van zichzelven. Dan, hoe bezwaarlijk het zelfs voor den besten der menschen moge wezen, zich, voor eenen korten tijd, van de algemeene zwakheid zijner nature te ontdoen, vindt men er echter, die eene uitzondering op dezen regel maken. Behalve de weinigen, die hun eigen Leven beschreven, en zoo wel hunne misslagen en ondeugden, als hunne deugden vermeld heben, vindt men er, die een afzonderlijk Pourtrait van hun eigen Karakter ophingen, zoo wel gelijkend getroffen, dat hunne vijanden zelfs zulks niet konden nalaten te erkennen. Van dezen zeldzamen stempel is hetgene de groote erasmus ten opzigte van zichzelven schreef.
In eenen Brieve aan zijnen Vriend, den Deken colet, laat hij zich in dezer voege uit: dat, indien hij iets aanprijzenswaardigs in zichzelven kon vlnden, hij er hoovaardig op zou wezen, om aangeprezen te worden door zulk een waardig Man, in wiens oordeel hij zoo zeer veel stelde, dat hij diens stilzwijgende hoogachting meer waardig keurde, dan alle de toejuichingen te Rome; maar dat echter de aanprijzingen, hem geschonken door zulk een Persoon, wel verre van hem in zijn eigen begrip te verhoogen, veeleer hem nederigheid inboezemden: want dat zij hem slechts herinnerden, hoe hij zou behooren te wezen; dat hij zijne eigene zwakheden best kende, en het daarom zou wagen, een Pourtrait van zichzelven op te hangen.
‘Gij ziet in mij een Man van weinig of geen middelen; iemand, die vreemd is van eerzucht; een ijverig najager van liefde en vriendschap; eene soort van nieuweling in de geleerdheid, doch een groot bewonderaar van dezelve; iemand, die een zoo diepen eerbied voedt voor alles, wat in anderen uitstekend is, als hij weet hoe veel hem des ontbreke; die gereedelijk voor iemand in geleerdheid, doch niet in opregtheid, kan onderdoen; een Man, openhartig, vrij; een vijand van valschheid en veinzerij, en van wien niemand iets anders te wachten hebbe, dan een eerlijk hart. - Indien, mijn waarde colet! gij zulk een Man kunt beminnen en uwer vriendschap waardig keuren, dan moogt gij mij uzelven toeëigenen, even zeer als eenig ding, 't welk gij het uwe kunt noemen.’