Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe ziener op de proef.
| |
[pagina 521]
| |
ontroeren; zij zal niet eeuwig duren: ik zal nog eens aan u verschijnen.’ En na verloop van een jaar op den zelfden dag, welk eene zonderlinge ontmeeting! welk eene geheimzinnige gelijkheid! Van deze sombere overdenkingen bekwam folmar niet, dan om naar een godsdienstig gezang te luisteren, welk hij in de verte hoorde. Hij begas zich naar zijn venster, onder hetwelk de Moldaw stroomde, en bij het licht der maan ontdekte hij, aan de overzijde der rivier, een klooster, waaruit deze Hefelijke vronwen-stemmen zich verhieven, Nog zwaarder woog het gedenken aan louiza op zijn hart; hij paarde zijne gededen bij deze godvruchtige toonen, en zijne tranen stroomden. Omtrent middernacht ging hij te bed; naauwelijks was hij ingeslapen, of hij verbeeldde zich iets te gevoelen, welk zachties zijne wangen streek, en in het zelfde oogenblik hoorde hij deze woorden, met eene flaauwe stem uitgesproken: ‘Zijt gij het, jozef?’ IJlings ontwaakt hij, en ziet in de schemering twee groote oogen flikkeren. Hij kan zich niet weerhouden een gil te geven, en terstond ziet hij eene vrouw, in het wit gekleed, die over zijn bed leunde, ijlings naar de deur loopen, alwaar zij staan blijft, de handen hemelwaarts slaande. De jonge krijgsman schiet als een bliksem derwaarts; een straal der maan scheen op het gelaat van het verschijnsel; hij herkent louiza, wil haar in zijne armen sluiten, doch heeft het vermogen niet om die te bewegen. Verscheiden malen had folmar de Fransche batterijen getrotseerd, en niet gebeefd, gelijk thans voor een bloot verschijnsel, hetwelk wel niets anders dan het gevolg van een ijdelen droom konde wezen. Zoo hevig werd zijne ontsteltenis, dat hij zeer veel moeite had om zijn bed te bereiken; hij riep zijn verstand te hulp, doch hield, ondanks hemzelven, niet op, bij zichzelven te zeggen: ‘Het zijn evenwel zeer zeker hare groote zwarte oogen, hare zoo zachte trekken, hare gestalte, hare houding!’ Zoodra de dag aanbrak, stond hij op; hij vond zijne deur gesloten, en aarzelde nu niet meer om alles voor een droom te houden. In de beweging van dezen ongerusten nacht was het verband van zijne wonde gevallen; hij zond om eenen heelmeester. Onder het verbinden verhaalde folmar, dat hij in het naburige huis zijnen intrek had moeten nemen, doch dat het treurige voorval, welk aldaar had plaats gehad ... ‘Ach!’ viel hem de wondheeler in de rede, ‘indien gij die lieve jonge vrouw hadt gezien, zoudt gij gezien hebben, hoe bekoorlijk zij was; maar wie kan u van haar engelachtig karakter een denkbeeld geven? Ik zelf, Mijnheer, heb haar, in hare laatste oogenbiikken, opgepast, en ...’- ‘Hoe! gij? maar zijt gij wel stellig verzekerd dat deze jonge | |
[pagina 522]
| |
vrouw dood is?’ - ‘Of ik er van verzekerd ben? Mijnheer denkt dan ... Helaas! niets is zekerder.’ De heelmeester vertrok, verwonderd over folmar's vragen, die zich beklaagde, hem niet meer gevraagd te hebben. Voor het overige sprak de jongeling tot niemand een eenig woord, hetwelk iets konde doen vermoeden omtrent hetgene er dien nacht was voorgevallen. Geduldig wachtte hij den volgenden nacht af, in de vaste overtuiging dat dezelve hem de middelen zoude aan de hand geven, om zijne denkbeelden te regelen aangaande het voorwerp, welk alle dezelve zoo krachtig bezig hield. De nacht komt; hij laat den sleutel in zijne deur, gaat te bed, en doet het licht uit. Wel had hij voorgenomen om niet te slapen; maar de natuur had de overhand, en hij lag in een diepen slaap, toen hij daaruit werd gewekt door de stem, die hem, even als 's nachts te voren, riep. Hij luisterde, en een oogenblik daarna hoorde hij een diepen zucht in een hoek van de kamer. ‘Louiza!’ riep hij: ‘louiza! waar zijt gij?’ - Geen antwoord. - ‘Louiza, mijne zuster! indien gij het zijt, kom nader.' - Het diepste stilzwijgen. - Folmar staat op, en verneemt welhaast met zekerheid dat hij alleen in het vertrek is. Hij gaat aan het venster; bij het maanlicht ziet hij een schuitje, welk de rivier afdreef. Toen het nabij hem was, zag hij dat er niets anders in was dan eene doodkist en één man, die aan het roer zat. Niets anders werd er gehoord dan zijn treurlied en het eentoonige gedruisch der golven. ‘Zal ik dan door zulke voorwerpen onophoudelijk vervolgd worden?’ zeide folmar tot zichzelven, en begaf zich wederom te bed. 's Anderendaags morgens kwam zijn wondheeler hem wederom bezoeken. ‘Hoe!’ zoo sprak folmar, ‘gij twijfelt inderdaad in het geheel niet aan het overlijden van mijn arm buurmeisje?’ Geen ander antwoord gaf hierop de heelmeester, dan dat hij eene groote Begrafeniscedel op de tafel leide, waarin folmar den naam van Mevrouw lenz las. ‘Maar wat zie ik?’ riep hij terstond: ‘haar man heet jozef?’ - ‘Ja, Mijnheer.’ - ‘Wel nu, zij is niet dood! neen, zij is niet dood.’ De wondarts zag hem stijf in de oogen; hij dacht, dat de vermoeijenissen van den oorlog en zijne wonde misschien zijne hersens gekrenkt hadden. - ‘Maar,’ zeide folmar, de cedel wederom opvattende, ‘de ongelukkige heet paulina; dit is de reden, waarom zij op den naam van louiza niet geantwoord heeft.’ Met eene zachte stem voegde hij er nevens, dat het niet te verwonderen was, dat deze gelijkheid, welke hem bij helderen dag zoo zeer had getrosfen, hem insgelijks in het donker geheel misleid had. In de volkomene overtuiging, dat hij eindelijk achter het | |
[pagina 523]
| |
geheim was gekomen, maakte hij geene zwarigheid, den heelmeester alles te verhalen, wat hij in de twee laatste nachten gezien en gehoord had. Eenigzins beteuterd was hij, dat zijn verhaal niets anders dan een schaterend lagchen ten gevolge had. ‘Sta mij toe,’ sprak de wondarts, ‘voor de tiendemaal u te verzekeren, dat Mevrouw lenz zoo volkomen dood is als Mejuffrouw uwe zuster. Ik zie aan uwe houding, dat mijne woorden niet in staat zijn om u te overtuigen: wel dan! sta mij toe, dat ik eene proef neme. Hetgene gij gezien en gehoord hebt, moet ik ook zien en hooren; vergun mij dus, dat ik den volgenden nacht in uwe kamer doorbreng. Zulke voorvalletjes kunnen niet anders dan zeer kluchtig zijn. Gij zult van mij een proseliet, of ik er een van u maken. Indien dit alles, zoo als ik beken dat ik overhel om te denken, niets anders zij dan een grap, waarmede men zich ten uwen koste zoekt vrolijk te maken, zullen wij het vermaak hebben, om te zamen uwen toovenaar of toovenares uit te lagchen.’ Folmar nam des wondheelers voorslag aan, na hem vooraf te hebben doen beloven, zonder zijne uitdrukkelijke toestemming niets te zullen ruchtbaar maken. Zoodra het nacht was, begaf zich de heelmeester naar folmar's intrek, die niet konde nalaten, hem zijne verwondering te betuigen, dat hij hem gewapend zag met eene lange sabel en een paar pistolen. Deze manier, om de geesten te bezweren, scheen hem toe, eene vrij groote vrees voor de levenden aan te kondigen. Deze was niet de eenige voorzorg, welke de arts nam; hij verzocht zijnen makker, eenige slesschen wijn te laten boven brengen en zijne kamer te verlichten, even alsof hij een groot gezelschap verwachtte. Diensvolgens ging folmar naar beneden om order te stellen, en, terstond terugkeerende, was hij reeds op den bovensten trap, toen hij zich verbeeldde, achteraan op den overloop naar zijne kamer eene vrouw te zien, in het wit gekleed. Hij staat stil, ziet rond, luistert, en besluit eindelijk te naderen, doch zonder gedruisch. Het verschijnsel keert zich naar een venster, door de maan verlicht; haar sluijer opent zich, en haar profil teekent zich in de schaduw; de jongeling doet nog drie schreden; hij herkent louiza; zijn bloed stolt in zijne aderen. Het spooksel heft de handen ten hemel, en slaat dezelve op haren boezem kruiselings over elkander met een diepen zucht. Naderhand heeft folmar betuigd, dat hij zich niet herinnerde, door welk eene werktuigelijke beweging de schrik hem liever voorwaarts dan terug had doen gaan. Zoo nabij bevond hij zich bij het geheimzinnige wezen, dat hij alle de trekken zijner zoo zeer betreurde zuster konde onderscheiden. Zijne haren rezen te berge; hij wilde spreken; zijne | |
[pagina 524]
| |
stem bestierf op zijne lippen. ‘Louiza!’ zeide hij eindelijk. Zij wendde zich tot hem. ‘Louiza! louiza! kent gij mij niet meer?’ Zij gaf een teeken van ontkenning. ‘Hoe, louiza! gij herkent uwen geliefden broeder, uwen jozef niet?’ - ‘Jozef!’ antwoordde zij eindelijk, ‘mijn waarde jozef!’...Zij strekte hare armen naar hem uit; schier zonder bewustheid viel hij in dezelve. In dit oogenblik kwam de wondarts uit de kamer, met eene pistool in de eene, en eene kaars in de andere hand. Het eerste, dat hij zag, was folmar, in de armen van het spooksel. ‘Hemel!’ riep hij; ‘Mevrouw lenz!’ Inmiddels werd er eene deur van eene naburige kamer geopend: een man in nachtgewaad vertoont zich, stoot folmar met geweld terug, vat het gewaande spooksel op, en brengt het van daar. Met een ontsteld geiaat keken de jonge krijgsman en de wondheeler elkander aan; met gissingen bragten zij het overige van den nacht door. Zoo vroeg in den morgen als zulks voegelijk konde geschieden, lieten zij den vreemdeling om een mondgesprek verzoeken. Spoedig kwam hij bij hen. Straks verzocht folmar hem om verschooning voor het gebeurde in den voorgaanden nacht; en om zulks, ware het mogelijk, hem verstaanbaar te maken, verhaalde hij hem zijne historie in alle derzelver bijzonderheden. De vreemdeling scheen er van aangedaan te zijn. ‘Mijne zaak is het,’ zeide hij, ‘die raadsel voor u te ontwikkelen.’ ‘De ongelukkige,’ zoo ging hij voort, ‘welke gij dezen nacht gezien hebt, zij, die in de voorgaande nachten voor uw bed heeft gestaan, was noch uwe zuster louiza, noch Mevrouw lenz: het is mijne dochter, mijn eenig kind. Haar verstand is geraakt. Er was een tijd dat ik mij den gelukkigsten der vaders dursde noemen: mijne dochter, even beminnelijk als schoon, had haar hart aan eenen jongeling geschonken, welken ik mij voorshands verheugde, mijnen zoon te zullen mogen noemen. Sterk hield jozef bij mij aan, om den dag van ons onderling geluk te bepalen, toen de oorlog den vijand op onze grenzen bragt. De onbezonnene, door zijne krijgszucht vervoerd, stelde zich aan het hoofd van een aantal jonge lieden van zijne jaren; de vijand zond een detachement op hen af, en welhaast werd onze ongelukkige kleine stad het tooneel der verschrikkelijkste gebeurtenissen. Men vocht in de straten, zelfs voor ons huis. Mijne arme louiza ziet uit haar venster het gevaar, waarin haar jozef zich bevindt; zij is niet meer meester van zichzelve; ijlings snelt zij naar den deurdrempel... In hetzelfde oogenblik velt een schot haren minnaar voor hare voeten neder; het bloed des rampzaligen jongelings spat op here handen en in haar gelaat. Sints dit noodlottig oogen- | |
[pagina 525]
| |
blik heeft eene volkomene uitzinnigheid haren geest gekrenkt. Met haar ben ik hier gekomen, om eene wijkplaats in deze stad te zoeken, tot dat de rust in onze oorden zal hersteld zijn.’ Folmar, die naar dit verhaal aandachtig had geluisterd, verzocht verlof om louiza te mogen zien; het werd hem vergund. Eene nieuwe aandoening van verbaasdheid kon hij niet bedwingen, bij de beschouwing van de ontzettende gelijkheid met zijne zuster en Mevrouw lenz; eene gelijkheid, welke, door zijne verbeeldingskracht, in alle hare bijzonderheden volkomen was geworden. Aandachtig nam ook de wondarts de jonge louiza waar, maar met het oog der kunst: hij bezat eene natuurlijke schranderheid, door eene langdurige ervarenis versterkt. Hij raadde den vader van het ongelukkige meisje, in plaats van haar opgesloten te houden, haar op drukke plaatsen te brengen, en vooral gelegenheden te zoeken, om haar het gezelschap van jonge lieden van de andere sekse te doen bijwonen. In dit eerste bezoek toonde folmar de kieschste deelneming in louiza's toestand; hij hield zich, alsof hij zijne oogen niet op haar sloeg, terwijl zij integendeel de hare niet van hem afhield. Daarenboven sprak hij geen enkel woord. Zeer veel genoegen schiep de vader in des jongen krijgsmans bescheidenheid; hij deed hem beloven, van de buurschap het meest mogelijke gebruik te maken. Reeds des anderendaags beantwoordde hij aan deze vriendelijke uitnoodiging; honderd redenen waren er, waarom louiza's fraaije gestalte voor hem meer bijzonder bekoorlijk was. De wondheeler zat intusschen in eenen hoek van het vertrek, waaruit hij duidelijk opmerkte, dat, zoo dikmaals folmar op louiza zijn oog liet vallen, zij uit hare gewone wezenloosheid scheen te bekomen; over haar gelaat verspreidde zich een blos; met ongemeenen glans schitterden hare oogen. Op deze eerst ewaarneming bouwende, verlangde hij te vernemen, hoedanig eene uitwerking de naam van jozef op zijne jonge kranke konde hebben. Nog dien zelfden avond werd er de proef van genomen. Folmar had een fraaijen ruiker medegebragt, welken hij op het venster had nedergezet, voor hetwelk zij zat. Geen de minste acht scheen zij er op geslagen te hebben. ‘Vanwaar hebt gij deze fraaije bloemen, jozef?’ vroeg hem de vader. Op den naam jozef sloeg louiza ijlings haren blik op den jongen krijgsman, en hield dien stijf op hem gevestigd. Haar oog ontvielen eenige tranen; daarop nam zij de bloemen, en keerde zich om, dezelve aan haar hart en hare lippen brengende. Vurig drukte de goede vader de hand van den geneesheer; den jongeling zoude hij schier om den hals zijn gevallen: want dit was het | |
[pagina 526]
| |
eerste teeken van verstand, welk zijne ongelukkige dochter gaf. Hij verhaalde, dat zij voorheen zeer uitmuntende talenten voor de muzijk had bezeten. Reeds 's anderendaags liet folmar een Fortepiano in louiza's kamer brengen; zij kreeg het in het oog, nam een stoel, ging zitten, en bewoog werktuigelijk hare vingers over het klavier, maar trok er geene andere dan wanluidende klanken uit, en stond schichtig op, met eene onvergenoegde houding. De jongeling ging straks, als zonder erg, op hare plaats zitten, en speelde, met zeer veel smaak, Boheemsche airtjes, welke aan louiza's herinnering niet dan aangenaam zijn konden. Met diepe aandacht luisterde zij naar dezelve, en begon vervolgens eensklaps de woorden te zingen, welke zij in de gebergten van haar land zoo dikmaals had gehoord. Zij werd gestoord door een vloed van tranen, die haar deed snikken. Reeds hadden verscheiden gunstige verschijnsels, gedurende een geruimen tijd, den vader de streelendste hoop doen opvatten, toen folmar, op zekeren dag, zijne vrienden bezoekende, zich verwonderde dat hij louiza geheel alleen vond. Zij zat diep in gedachten; doch zoodra hij nader kwam: ‘Jozef! jozef! zijt gij het?’ riep zij, en reikte hem de hand. Buiten zichzelven, greep de jongeling dezelve; hij drukte haar tegen zijne borst, en gaf haar de teederste namen; hunne lippen ontmoetten elkander. ...Niet sneller is de elektrieke vonk: de wolk, welke het verstand van het meisje verdonkerde, was reeds verdwenen. ‘Neen, gij zijt jozef niet,’ sprak zij; ‘gij zijt die jozef niet, dien zij in mijne armen vermoord hebben; maar gij zult altijd louiza's vertrooster zijn!’ De vader kwam daarop toe; hij zag hen in elkanders armen. ‘Mogt de Hemel.’ sprak hij, ‘uwe vereeniging zegenen! De Hemel was het, folmar, die u zond, om een einde te maken aan ons lijden. - Dokter!’ voegde hij er grimlagchende nevens, ‘gij zijt een uitmuntend arts; maar zie daar een jongeling, die niets had beloofd, en echter meer dan gij gedaan heeft.’ Louiza heeft haren eersten jozef niet vergeten; doch den tweeden zoude zij voor alle de kroonen der wereld niet willen geven. |
|