| |
Het geschrift voor mijnen vader.
(Vervolg van bl. 484.)
Zoodra wij alleen waren gelaten, was ons eerste werk, te onderzoeken, of het ontvlugten mogelijk ware, en toen wij van de onmogelijkheid daarvan overtuigd waren, te zamen te overleggen, wat ons te doen stond om ons uit dezen toestand te redden. Al de sterkte van geest, welke de onregtvaardigheid, en de neerslagtigheid, die er een natuurlijk gevolg van is, ons benomen hadden, keerde terug. Bij ons vertrek uit Jena, verfoeiden wij even zeer de menschen als het leven; thans zouden wij aan die zeisde menschen den
| |
| |
dienst wel hebben willen bewijzen, om de schelmen te venietigen, die ons, om dezelve te beschadigen, aan zich wilden verbinden: maar wat konden wij doen, te midden van eene zoo talrijke en zoo woeste bende, en ongewapend? Minder naauw van geweten dan Kapitein orlando, besloten wij te veinzen, omdat er om te ontvlugten voor ons geen weg open stond. Zoodra men denken zoude, dat wij besloten hadden, ons in de bende te laten opschrijven, zoude men ongetwijseld onze wapens ons terug geven; wij zouden op den eenen of anderen aanslag worden uitgezonden, en in dat geval hielden wij ons verzekerd, onze vrijheid te zullen weder bekomen. Hoe zeer ook dit redmiddel ons tegen de borst was, het was het eenige, en wij moesten er wel toe besluiten. Terwijl wij nog bezig waren met het maken van onderlinge afspraak omtrent onze antwoorden en ons gedrag, traden er vier gewapende mannen in ons hol, en zeiden ons, dat Kapitein orlando ons wilde spreken; wij volgden hen, en werden in een overwelfd vertrek gebragt, het eenige gedeelte, welk van het gebouw in zijn geheel was gebleven; aan de muren en aan den zolder zag men nog eenige ruwe schilderijen. Eene tasel, met zeer fraai linnen en plated schotels en borden bedekt, was van weltoebereide spijzen rijkelijk voorzien; er was voor slechts drie personen gedekt. Orlando zat aan het eene einde der tafel te schrijven. Hij stond op, beval dat wij zouden gaan zitten en met hem het middagmaal houden; hij zelf nam plaats voor een der borden, na alvorens ter wederzijden daarvan een pistool, en zijne sabel op zijne knieën gelegd te hebben.
‘Onder de flesch,’ zeide hij, ‘zullen wij vrijer praten. Indien gij in eenige opzigten bedrogen zijt, moet gij in andere opzigten schadeloos gesteld worden. Uwe tasel zal beter zijn dan het munitiebrood en de soldatenbak, welke gij gingt zoeken, en deze wijn zal u het hart openen.’ Hij vulde twee zilveren bekers met Tokaijer, en vervolgens met eenige zeer fijne wijnen, die ons zeer lekker zouden gesmaakt hebben, indien wij de wijze, op welke zij verkregen waren, voor onszelven hadden kunnen verbergen.
Onder den maaltijd onderhield de Kapitein ons zeer aangenaam, en polste ons over verscheiden onderwerpen, van welke wij zouden gedacht hebben dat hij niets wist, als de zedekunde, de menschlievendheid, en zelfs den godsdienst; hij bezat veel natuurlijk verstand en merkelijke kunde. Zeer weinig is van de geschiedenis zijns levens te mijner kennisse gekomen; doch ik twijfel niet, of hij is een jongeling van destigen huize en eene goede opvoeding, doch welken zijne driften, en misschien ook geledene onregtvaardigheden, in dezen afgrond gevoerd hebben.
‘Ik heb een askeer,’ zeide hij tot ons, ‘van die onge- | |
| |
lijkheid van bezittingen, die zoo velen ongelukkig en zoo weinigen gelukkig maakt: want de overbodige overvloed van goud belet niet, dat de andere levensrampen u bereiken, en baart dikmaals meer zorg dan vermaak; en de armoede, daarentegen, doet het geheele aanwezen ontaarden, belet iets te genieten, verwijdert of vernielt het geluk. Ik was arm; ik beminde een rijk meisje; de vader wilde haar mij niet geven; hij dwong haar, een man te trouwen, even rijk als zij; zij stierf van hartzeer, en ik zwoer op haar gras den rijken een' eeuwigen oorlog.’
Ernest zuchtte diep; hij vond er eenige overeenkomst in met zijne eigen historie, die ons beiden moest treffen; treurig zagen wij malkander aan.
‘Ik wil wedden,’ sprak orlando, zijn glas ruwelijk op de tafel nederzettende, ‘dat gij ook reden tot klagen hebt over de rijken en magtigen der aarde, en dat rudolf het geraden heeft. Voegt u bij ons, om hen uit te plonderen, hen te straffen over hunne onmeêdoogendheid, hunne onregtvaardigheden, hunne ondeugden, hunne gierigheid, hunne losbandigheid! Zijt, als wij, de wrekers der onderdrukten, en de schrik der onderdrukkers .....’
Ik wil u niet lastig vallen, mijn Vader, met het verhalen van dit geheele zonderlinge gesprek, waarin dit opperhoofd der rooverbende oneindig veel kunst, en diep, hoewel drogredenend, vernuft te werk stelde, om ons te overtuigen, dat er niets wanzedelijks was in zijn beroep, noch strijdigs met de wetten van eer; hij beweerde, dat de geheele menschelijke maatschappij eene honderdmaal gevaarlijker plondering opleverde, omdat men daar tegen niet op zijne hoede is; en in dit opzigt waren wij niet ongeneigd om eveneens als hij te denken. ‘De ondankbaarheid, de laster, de trouweloosheid, de knevelarij, doen niet alle deze ondeugden, in de wereld zoo algemeen, aldaar niet zeer veel meer kwaads dan wij?’ vraagde hij: ‘Te allen dage, te aller ure, wordt men er van geplaagd. Gewapende roovers ontmoet men misschien slechts eenmaal in zijn leven: en kan het rooven van een gedeelte uwer bezittingen vergeleken worden bij het rooven van uwen goeden naam, van uwe eer, of van het bezit van een hart, welk u voor altijd wordt ontstolen? En de zaak van door Koningen of Prinsen bezoldigde roovers, onder welke gij u wildet begeven, - is die zaak, welke zij ten koste van hun eigen of van des vijands bloed verdedigen, altijd op de billijkheid gegrond?’
Hoewel vastberaden te veinzen in zijne maatregels te zullen treden, konden wij ons, echter, niet wederhouden om deze gevaarlijke stellingen te wederleggen, zelfs met meer vuur dan de voorzigtigheid toeliet; doch hij nam het gansch niet kwalijk, en verdubbelde zijnen ijver en drogredenen
| |
| |
om ons te overreden. In zijne begrippen en in zijne ziel vertoonde zich zulk een mengsel van ondeugden en deugden, van gezond verstand en onbestaanbaarheid, van naauwgezette regtvaardigheid en roofzucht, van aandoenlijkheid en woestheid, dat het met geene mogelijkheid zich laat beschrijven; somtijds ergerden wij ons aan hem, en een oogenblik daarna bewonderden wij hem schier; het eenige, waaromtrent hij het altijd eens was met zichzelven, was, zijn haat tegen de rijken, en met dat al zijn diepe af keer van moorden. ‘Nooit,’ zeide hij, ‘dan om mijn eigen leven te verdedigen, val ik op dat van eenen anderen aan; en ook om dit te vermijden, ben ik dikmaals in groot gevaar geweest. In dit opzigt word ik zeer slecht ondersteund; alle de lieden, die onder mijne bevelen staan, houden veel van bloedvergieten, en dezulken, welke zij uitplonderen, duizend folteringen te doen lijden; mijne tegenwoordigheid alleen kan hen in bedwang houden: want zij weten, dat ik, bij den eersten toeleg van dezen aard, waarvan ik getuige zijn zoude, mijn pistool op den kop des beuls zoude losbranden; maar ik ben niet afwezig. of zij stellen zich rijkelijk schadeloos voor dit bedwang, en solteren hunne slagtoffers. Mijne onderhoorige opperhoofden zijn de wreedsten van allen, en het is hierom vooral dat ik u wilde bewegen om hunne plaats te vervangen. Uw gelaat, waarin zich aandoenlijkheid met dapperheid vereenigt, overtuigt mij, dat ik in u de regte personen heb gevonden. Gij hebt reden om u over de menschen te beklagen; gij zult u op hen wreken, door hun goederen te ontnemen, van welke zij een onwaardig gebruik maken; maar gij zult hen beminnen ondanks hunne verongelijkingen, en zult niet gedoogen, dat het leven hun benomen worde. Ik moet een verren togt doen, en ik was voorshands beducht voor al het kwaad, hetwelk in mijne afwezigheid zoude gepleegd wotden; maar, indien gij mijne voorslagen aanneemt, ga ik gerust op reis: ziet hier dezelve.’ Dit gezegd
hebbende, stond hij op, haalde eenen Bijbel, en leide dien op detafel neder. ‘Gij zweert mij,’ zoo sprak hij vervolgens, ‘op dit heilig boek, waarin gij ongetwijfeld gelooft, en waarin ik ook geloof, al ben ik het opperhoofd eener rooverbende, dit bosch noch de bende te zullen verlaten tot op mijne wederkomst, haar te zullen aanvoeren tot de voorgenomene togten, waarvan ik u de ontwerpen zal ter hand stellen, en zorg te dragen, dat er moord noch wreedheid gepleegd worde: want, mijne vrienden! ik geloof dat niets anders dan dit iemand zal verdoemen, omdat hetzelve het eenige onherstelbare kwaad is: de hel is alleen voor de moorderaars en wreedaards; en ik, die geen van beiden ben, ik
| |
| |
hoop nog, naar het paradijs te zullen gaan naast den goeden roover, en met u beiden, indien gij aan uwen eed getrouw zijt. Van mijnen kant beloof ik, u met alle mijne magt te zullen bekleeden, en nadat ik mij zal verklaard hebben, zal alles zich onderwerpen; zelfs geen mompelend wederwoord zult gij hooren. - Overlegt dit; gij hebt vrijheid om te weigeren; maar, in dat geval, zult gij naar uw hol terugkeeren, en er tot op mijne wederkomst, en misschien voor uw leven, opgesloten blijven. Bij God zult gij aansprakelijk zijn voor al het kwaad, hetwelk gij hadt kunnen voorkomen: want, dit heb ik u reeds gezegd, niemand ken ik in mijne geheele bende, op welken ik mij, in dit opzigt, durf verlaten, indien ik zelf niet tegenwoordig ben. Ik geef u een vierendeel uurs bedenkens.’ Dit gezegd hebbende, ging hij uit het vertrek, sloot de deur met drie grendels, plaatste eene sterke wacht daar voor, en liet ons aan onze overdenkingen over.
Tot hoe verre konde een eed, op zulk eene wijze gevorderd, en aan zulk eenen man, hoewel met de heiligste plegtigheden, gedaan, ons verbinden? Het onderzoek daarvan stelden wij uit tot op eenen anderen tijd; doch ik moet u bekennen, mijn Vader! dat wij in het tegenwoordige oogenblik niet aarzelden dien eed te doen. Veel schooner, ongetwijseld, zoude het geweest zijn, er ons tegen verzet, en liever alles te hebben geleden, dan een enkel oogenblik, zelfs in schijn, den hatelijken titel van hoofden eener rooverbende te voeren. Ware het alleen om derven te doen geweest, veelligt zouden wij daartoe moeds genoeg gehad hebben; maar, onze jengd, indien niet ons geheele leven, te slijten in eene schandelijke gevangenis, eene prooi van de mishandelingen van lieden, zoo snood en wreed, dat zelss hun opperhoofd er zich aan ergerde; zoodanig een besluit, geloof ik, ging de menschelijkheid te boven. En indien het waarheid ware, dat wij het in onze magt hadden, moord en doodslag te beletten, folteringen te voorkomen, hadden wij dan vrijheid te aarzelen, en een zoo hoogen prijs aan die gestreage eer te hechten, welke de regters te Jena ons reeds ontnomen hadden? Snel vlogen deze bedenkingen door onzen geest; wij zwegen: want geen van ons beiden durfde zijne toestemming duidelijk verklaren. Mijn oog viel op het papier, welk grlando, in het oogenblik onzer komst, zat te schrijven; het was de lijst der voorgenomene rooverijen, waarvan hij tot ons had gesproken; en aan het hoofd der huizen, welke zij wilden plonderen, slond de pastorij van Waldorf, de woning van paulina's vader. ‘God!’ riep ik, ‘ik kan Len redden, en ik zoude een oogenblik aarzelen!’ Geene andere aandoeningen dan ik konde mijn Vriend heb- | |
| |
ben; geenerlei beraad had er meer plaats, en toen orlando binnen kwam, zeiden wij hem, voordat hij het ons nog vroeg, dat wij den voorslag aannamen.
‘Eéne voorwaarde slechts,’ zeide ik, ‘beding ik.’ Ik nam de noodlottige lijst, en, den vinger op den naam Waldorf houdende, voegde ik er nevens: ‘In den Predikant van dat dorp stel ik zeer veel belang; ik verzoek, dat zijn huis voor altijd ontzien worde; ik verklaar, dat ik, in stede van er op aan te vallen, het met gevaar mijns levens zal beschermen. Dezelfde uitzondering vraag ik voor altijd omtrent het dorp en de pastorij van Rupelbrouck, bij C*** hoewel zij niet op deze lijst staan; maar ik eisch, dat zij er nimmer op aangeschreven zullen worden. Indien ik hierop kan staat maken, laat ik, gelijk ook mijn Vriend, mij onder uwe bende aanschrijven.’
Van aandoeningen van verwonderinge en blijdschap tevens scheen orlando bevangen te worden. ‘Ik heb u begrepen,’ zeide hij, en, eene pen nemende, streek hij den naam Waldorf door, en schreef er eenige regels onder. ‘Gij kunt gerust zijn,’ sprak hij verder: ‘eer zal geheel Duitschland dan deze twee dorpen verwoest worden, zoo lang gij ons zult getrouw blijven. Leest!
De dorpen en pastorijen van Waldorf en van Rupelbrouck zullen veilig zijn tegen allen aanval hoegenaamd mijner bende, en door ons beschermd worden, indien zij met eenig gevaar gedreigd worden, zoo lang de personen, wien zij belang inboezemen, tot de onzen zullen behooren; maar, ingeval van verraad of desertie, zullen de twee bovengenoemde plaatsen oogenblikkclijk verwoest en verbrand worden.’
(Geteekend:)
‘Orlando, Opperhoofd der Roovers van het Hartzbosch.’
Aldus stelden wij onszelven te pand! Maar, mijn Vader! wat zoudt gij in mijne plaats gedaan hebben? Reeds had ik mijzelven veroordeeld, u niet weder te zien; reeds had ik uwen naam afgelegd en uw hart doorboord; reeds had ik van paulina afgezien.... Ach! dat ten minste zoo vele ongelukken en zoo veel schande dienen ter redding van hen, die mij zoo dierbaar zijn. Dat wilhelm râcher onbekend sneve, al ware het op het schavot, en dat de buchmans en de halders voor altijd veilig zijn!
Vervolgens ging orlando met veel statelijkheids over tot de plegtigheid van het afnemen van den eed; hij bragt ons in een ruimer vertrek, alwaar alle de voornaamsten der bende bijeenkwamen: uit alles bleek het, dat dit vertrek eertijds de
| |
| |
kerk van het klooster was geweest. Op een zeer grooten steen, welke voormaals het altaar scheen geweest te zijn, werd de Bijbel tusschen twee fakkels gelegd; daarop deed men ons de handen leggen, en den eenen na den anderen, in de sterkste bewoordingen, de verbindtenis uitspreken, tot op orlando's wederkomst de bende niet te zullen verlaten, en haar op de togten aanvoeren. Er werd bekend gemaakt, dat de veiligheid der dorpen Waldorf en Rupelbrouck af hing van onze getrouwheid aan deze verbindtenis, en dat, op denzelsden dag als dezelve zoude geschonden worden, deze beide dorpen, te beginnen met de pastorijen, geheel aan de vlammen ter prooije zouden gegeven worden. Vervolgens deed orlando eene aanspraak aan zijne bende, en zeide met eene donderende stem, dat hij, gereed staande, om, tot een belangrijken togt, haar te verlaten, in zijne plaats tot opperhoofd had benoemd, met dezelfde magt als hij zelf bekleed, hebbende regt van leven en dood over elken muiteling, wi helm ràcher, en als zijnen eersten Lieutenant thom leider, beiden hier tegenwoordig. Vervolgens beval hij aan al zijn volk, den eed van gehoorzaamheid aan ons te komen asleggen. ‘Hard valt het mij ongetwijseld,’ zoo besloot hij, ‘genoodzaakt te zijn, vreemdelingen te moeten verkiezen om over u het bevel te voeren, en paal te steilen aan uwe wreedheden; maar ik beroep mij op uw geweten; laat dit u zeggen, of er iemand onder u zij, die het verdient.’
Geen mompelen, geene tegenspraak liet zich hooren; de geheele bende trok ons voorbij, en erkende ons voor hare opperhoofden. Daarop werd hun een vaatje wijn ten beste gegeven, welk zij op onze gezondheid en op hun goed geluk uitdronken. Het overige van den dag en de volgenden werden besteed aan het doen van eenige noodige aanwijzingen, en ons aan te bevelen om de taal der bende te leeren (zij de een mengelmoes van Hebreeuwsch en Sclavonisch), en om ons de schatkamer, het wapenmagazijn, de kleederen, den voo raad van levensmiddelen, alsmede de onderscheidene in- en uitgangen en de geheime plaatsen der puinhoopen, welke tot schuilplaats dienden, te laten bezigtigen. ‘Ik openbaar u alle mijne geheimen,’ zeide orlando tot ons; ‘indien gij er immer misbruik van maakt, verschrikkelijk zal de wraak zijn!’ De wetten en inrigtingen der bende werden ons vervolgens voorgelezen. Ongehoord is het, dat lieden, wier aanwezen op de vernietiging van alle maatschappelijke en zedelijke wetten rust, onderling beginsels van regtvaardigheid en billijkheid hebben, zoo streng, dat geen wetgever zich dezelve zonde durven veroorloven; het minste bedrog, de geringste inbreuk op de wetten, of ongehoorzaamheid aan het opperhoofd, wordt, zonder eenige regts- | |
| |
handeling, oogenblikkelijk met den dood gestraft. Geenerlei Mogendheid, uitgezonderd, misschien, eenige dwingelanden in Azië, bezit eene onbepaalder magt dan het opperhoofd dezer bende; nimmer beroept men zich elders van zijnen wil, nimmer wordt dezelve wederstreefd; geen voorbeeld is er van openbaren opstand, en ieder heimelijk verraad wordt terstond ontdekt en gestraft. Maar het opperhoofd is aan dezelfde algemeene wetten onderworpen, en indien hij het waagde, zich aan dezeive te onttrekken, indien hij het geringste gedeelte van den buit aan zich behield, boven hetgene, waartoe hij geregtigd is, indien hij een' der
zijnen aan den wereldlijken regter overgaf, indien hij met derzelver vrenwen of matressen aanleide, eene dezer misdaden eent bewezen zijnde, zijn allen gemagtigd om zich regt te verschaffen en hem het leven te benemen. ‘Wanneer men geroepen is,’ zeide orlando tot ons, ‘om lieden zonder zeden en zonder beginsels aan te voeren, is men wel genoodzaakt, een streng despotismus in te voeren; zonder dat zou niemand een enkelen dag hun opperhoofd kunnen zijn.’ In het oogenblik als men eenigen buit had gemaakt, werd dezelve naar de puinhoopen gebragt, en terstond onder de geheele bende verdeeld, zonder onderscheid van rang; het opperhoofd alleen ontving een dubbel aandeel; het vierde deel der somme werd in de schatkist gestort, die niet dan bij dringende gelegenheden werd geopend, en welke mij voorkwam zeer rijk te zijn. Na dit alles ons ontvouwd te hebben, maakte zich orlando gereed tot zijn vertrek; hij werd voorasgegaan en gevolgd door de helft zijner bende, bestaande in tweehonderd man, in kleine pelotons verdeeld; even zoo velen liet hij bij ons, welke hij vóór zijn vertrek aansprak, hen aanzeggende, alle ongehoorzaamheid aan ons, als aan hemzelven betoond, te zullen aanmerken en straffen. Voorts de bevelhebbers sabel mij overhandigende: ‘Waldorf en Rupelbrouck!’ zeide hij; ‘bedenkt dat hun lot in uwe handen is.’
Hier neemt het heillooze tijdperk mijns levens eenen aanvang, waarin ik, zoo als gij gelezen hebt, door eene voorbeeldelooze noodlottigheid gesleept werd; maar indien het waar zij, dat ik het werktuig ben geweest, door de Voorzienigheid verkozen, om uwe dagen en die mijner aangenomene onderen te redden, valt het mij moeijelijk, ik moet het bekennen, mijzelven verwijtingen te doen over hetgene ik gedaan heb. Het is niet slechts het leven van allen, welke ik beminde, dat ik gespaard heb door het aannemen van dezen hatelijken post; beven zoudt gij op het verhaal van de wreedheden, door de ondergeschikte opperhoofden gepleegd, aan welke orlando zoude genoodzaakt geweest zijn het bevel over te laten, indien
| |
| |
wij het hadden van de hand gewezen; het was alleen in de hoop, iemand te zullen vinden, die in zijne beginsels stond, en op welken hij konde vertrouwen, dat hij rudolf had gezonden om rekruten te werven. Sterk genoeg was toenmaals zijne bende, om geene manschap noodig te hebben; maar hem ontbrak een opperhoofd om hem te vervangen, en hij dacht, eerder iemand, die in zijne begrippen van menschlievendheid stond, in de zamenleving dan onder de zijnen te zullen vinden. Ik beef op de gedachte, dat, indien de Hemel ons niet daarheen geleid had, gij waarschijnlijk er niet meer zijn zoudt, en uwe woningen en die der goede boeren, die ook u hunnen vader noemen, in een' puinhoop zouden veranderd zijn. Ongetwijfeld heb ik, aan het hoofd mijner bende, vele onschuldige huisgezinnen angst en schrik aangejaagd, en hen voor eenen tijd van een gedeelte hunner bezittingen beroofd; doch niet een eenig mensch heeft eenig persoonlijk leed ontvangen; zoo veel in mijn vermogen was, zijn hunne vaste goederen ontzien, en altijd 's daags nadat de roos verdeeld was, hebben zij, het zij langs eenen heimelijken weg, of door eenig ander middel, ernest's en mijn aandeel terug ontvangen, waarvan wij niet dan het volstrekt noodzakelijke voor ons behielden.
Ik bid u mij te ontslaan van het hatelijk verhaal der kwellaadjen, welke ik gepleegd, of heb doen plegen; aangenamer zoude het mij zijn, van het kwade te spreken, welk ik belet heb, dan van hetgene ik genoodzaakt ben geweest te doen; door zachtzinnigheid, welberadenheid en onversaagden moed bij gevaarlijke gelegenheden, was het mij gelukt, van mijne bende mij te doen beminnen en vreezen; niemand overtrad mijne bevelen, en met een enkel woord beteugelde ik hunne woestheid. Meermalen waren wij genoodzaakt, de gewapende magt, op ons afgezonden, af te weren, en dit gelukte mij altijd; te wel gevoelde ik, dat, indien ik viel, het met uwe veiligheid zoude gedaan zijn, dan dat ik mijn leven niet moedig zoude verdedigen, en het mijner bende insgelijks inprenten.
Aldus verliep er bijkans een jaar. Orlando kwam de puinen bezigtigen, en voor de eerste maal even zeer voldaan over den buit, als over de wijze, op welke dezelve was behaald, betuigde hij daarover zijn genoegen. Thans zocht ik hem te bewegen, zich te vergenoegen met het vermogen, welk hij had verkregen, en een even verachtelijk als gevaarlijk beroep op te geven. ‘Dat zoude ik wel willen,’ gaf hij mij tot antwoord; ‘maar wat zoude ik doen met een' troep, aan deze levenswijze gewoon, en die, niet meer wordende aangevoerd door opperhoofden als gij en ik, aan alle zijne woestheid zich zoude overgeven? In vergoeding van al het kwaad, welk ik het menschdom heb gedaan, moet ik het veel grooter
| |
| |
kwaad voorkomen, welk uit het nederleggen van mijnen post zoude voortvloeijen. Voor Waldorf en Rupelbrouck,’ voegde hij er nevens, ‘zoude ik dan geen borg willen staan.’
Gedurende den korten tijd, welken hij in de puinhoopen bleef, wilde hij het opperbevel niet hernemen; hij liet het in mijne handen, en vergenoegde zich met het regelen van eenige togten. Hem was berigt, dat eene krijgskas, onder een niet zeer sterk geleide, naar een dorp zoude overgebragt worden, eenige mijlen van het bosch. Er werd besloten, er zich meester van te maken, en er vertrok diensvolgens eenige manschap van onze bende, onder bevel van ernest; zij slaagden gelukkig en bragten ons hunnen buit. Duur kwam dezelve ons te staan: ernest, mijn waarde en dappere ernest, was in 's vijands magt gevallen; hij werd ingesloten, en alle pogingen, om hem te verlossen, waren vruchteloos geweest; maar, op hunne beurt, had ons volk, in de herberg van het dorp, zich meester gemaakt van des bevelhebbers vrouw, zijne zuster en driejarigen zoon, en dezelve naar de puinhoopen gevoerd, in de hoop van er zich als gijzelaars ter uitwisselinge van ernest, gezegd thom leider, van te zullen bedienen. Bij de grievende droefheid, welke het verliezen van mijnen vriend mij veroorzaakte, kwam het teederste mededoogen met de gevangenen. Twee jonge en zwakke vrouwen waren genoodzaakt geweest, eenen weg van tien of twaals mijlen met de roovers te voet af te leggen, hebbende een kind op hare armen, welk zij beurt om beurt droegen; aan geenen der roovers hadden zij het willen overgeven, wier gewaad en knevels het arme kleine schepsel een vreesselijken schrik aanjoegen. Ligt begrijpt men, dat zij zwaar vermoeid waren; en nogtans schraagde de angst haren moed, en belette dat zij onder de vermoeidheid en den slaap bezweken. Ten hoogsten top klom deze angst, toen zij op het plein der puinen kwamen, en van eene menigte zonderling gekleede mannen zich omringd zagen. Op dit schouwspel bezweken hare krachten; hare knieën waggelden; zij zouden neergezegen zijn, indien niet orlando
en ik haar ondersteund en op eene bank hadden nedergezet; het kind lag in een diepen slaap aan den boezem zijner moeder; deze verbergde haar gelaat op haar zusters schouder, en beiden snikten van wanhoop. De nacht kwam aan; wij zochten haar gerust te stellen, en haar over te halen, zich naar eene beter beschutte plaats te begeven; zij zagen rondom zich henen, en het vertoon dezer schrikwekkende puinen en van hen, die dezelve bewoonden, verdubbelde haren angst, en deed er haar op aanhouden om te blijven daar zij waren, liever dan onder deze verschrikkelijke halfverbrijzelde gewelven zich te begeven. In het oogenblik
| |
| |
dat zij vlugtig in het rond zagen, had ik in eene dezer dames een meisje herkend, boezemvriendin van paulina halder; zij woonde niet verre van Jena, en in de eerste jaren van mijn verblijf aan de Universiteit had ik haar ettelijke reizen gezien. Hare zuster was gehuwd aan een officier van het regiment van ***; zij waren op weg naar de plaats, alwaar hij in bezetting lag, toen zij het ongeluk hadden, in handen van ons volk te vallen.
Ware het niet om ernest geweest, zij zouden met het verlies van hare pakkaadje zijn vrij gekomen. In allen gevalle zoude hare ramp mij haar eerwaardig gemaakt hebben; maar hoe veel belangrijker moest mij nog paulina's vriendin worden! Op de kans af van insgelijks door haar te zullen herkend worden, sprak ik haar aan met eene zachte stem; zoo stellig verzekerde ik haar dat haar geen leed zoude geschieden, dat ik haar eindelijk overhaalde om een weinig rust te nemen en eenige spijze te gebruiken, doch niet om het kind aan mij te vertrouwen, waarvan de moeder nimmer wilde scheiden. Het was innemend schoon, en de moederlijke liefde bezit iets zoo verhevens en treffends, dat de woeststen van ons volk met eerbied schenen bezield te zijn, en zich zelfs geenen opslag van het oog veroorloofden, welke deze teedere en ongelukkige moeder konde ontrusten. Dus stond het niet met clara, (dit was haar zusters naam) de vriendin van paulina; zij bezat eene bekoorlijke gestalte, en hare tranen en verlegenheid verspreidden nog meer bevalligheids over een gelaat, met alle de bloemen der jeugd getooid. Niet zonder ongerustheid hoorde ik de ruwe verwondering van al ons volk; en vooral zag ik met het uiterste leedwezen Kapitein orlando's brandende oogen; drift voor de vrouwen was zijne zwakke zijde, en, wanneer zij jong en schoon waren, behield hij dezelve doorgaans voor zich, als zijn aandeel in den buit. De twee zusters dwong hij aan tafel te gaan, en, ondanks hare dringende beden, scheidde hij ze van elkander, nam plaats naast de bevende clara, en zeide haar, met eene zachte stem, duizend teedere en galante dingen, op welke zij niet dan met hare tranen antwoordde. Ik was naast julia geplaatst, dus heette des Kolonels vrouw; hare ongeruste blikken zweesden tusschen hare zuster en haar kind; onmogelijk was het haar, een mondvol te eten; maar het jongsken,
intusschen ontwakende, at gretig hetgene ik hem aanbood, en werd zoo gemeenzaam met mij, dat zijne moeder op hare beurt eenigzins vertrouwelijker werd, en hare doodelijke vrees voor mij niet verborgen hield, wegens den indruk, welken hare zuster op het opperhoofd scheen gemaakt te hebben. ‘In naam der menschelijkheid,’ zeide zij, ‘bescherm ons! bewerk dat wij
| |
| |
niet van elkander gescheiden worden!’ Te verre zat clara van mij af, om met mij te spreken; maar zij zag mij
onophoudelijk aan, en dit aanzien maakte mij verlegen, vreezende van haar te zullen herkend worden. Ik deed al wat ik kon om julia gerust te stellen; ik zwoer haar, eerder het leven te zullen verliezen, dan gedoogen dat haar het geringste leed geschiedde; ik beloofde, dat zij bij hare zuster zoude blijven, en dat ik zelf aan hare deur de wacht zoude houden. In dit oogenblik, het zij toevallig, het zij dat het kind, hetwelk boven zijne jaren bleek verstandig te zijn, begreep dat ik zijne moeder vertroostte, wierp het zich in mijne armen, drukte mijn gelaat met zijne lieve handjes, en noemde mij zijne goeden vriend; tot schreijens toe was ik er van aangedaan, en ik kuste het wichtje wederom. ‘De onschuld,’ zeide de moeder, ‘geeft u den naam van vriend; maak u dien naam waardig!’ Mijn besluit was genomen; ik stond op van de tafel, en, orlando naderende, die clara's hand, welke van schrik half in zwijm lag, met geweld had gegrepen: ‘Kapitein,’ zeide ik, ‘kom aan; laat deze dames eenige rust genieten.’ Het avondmaal had men opgedist in het verwelfde vertrek, waarin orlando's veldbed stond. ‘Dit is mijne kamer,’ voerde hij mij driftig te gemoet; ‘ik bied dezelve der jonkvrouwe aan; de zuster met haar kind kunt gij in de uwe brengen, indien gij wilt.’ In het eigen oogenblik trok ik mijne bevelhebbers sabel uit de schede, en zwaaide die boven mijn hoofd; dit was het sein der aankondiginge van onherroepelijke bevelen. ‘Orlando!’ zoo sprak ik hem op een' vasten toon aan, ‘gij vergeet, dat ik alleen hier meester ben: gehoorzaam uw opperhoofd; ik beveel u, oogenblikkelijk deze kamer te verlaten, en de onschuld
te eerbiedigen.’ Orlando bestorf van woede, en ik las in zljn oog zijn vurig verlangen om mij tegenstand te bieden; doch hij moest ook in het mijne lezen, dat ik een vast besluit had genomen, en dat het zijn leven gold. De lieden, die op den togt geweest waren, aten met ons. ‘Gehoorzaamheid aan het opperhoofd wilhelm!’ was de algemeene kreet; dezelfde kreet werd herhaald door de genen, die buiten gebleven waren, en eindelijk door orlando zelven, die clara's hand losliet en mij buiten het vertrek volgde. ‘Weest gerust!’ zeide ik in het uitgaan tot de gevangenen; ‘deze deur zal niet wederom geopend worden.’ Ik sloot dezelve op het nachtslot, stak den sleutel bij mij, plaatste eene wacht daarvoor, en volgde orlando, die in hevige gemoedsbeweging op het plein wandelde, en binnensmonds eenige woorden sprak. ‘Morgen, morgen ...’ zeide bij; ‘ik alleen zal hier het opperhoofd zijn... Ik moet haar voor mij hebben... Ik wil... Al moest ik... Wee hem, die mij durft weerstaan!...’ Deze afgebrokene woorden,
| |
| |
van een nog verschrikkelijker zwijgen gevolgd, deden mij beven. Hoe duidelijk begreep ik nu, tot hoe verre de hevigheid zijner driften hem hadde kunnen vervoeren, en waarheen zij hem nog zouden wegslepen! Doch, vastberaden, het kostte wat het wilde, paulina's vriendin te redden, gevoelde ik insgelijks, dat ik geen oogenblik had te verliezen, en nam het besluit, om, in dien zelfden nacht, de twee zusters naar de herberg terug te brengen, waaruit zij vervoerd waren, en aldaar over de lossing van ernest in onderhandeling te treden. Nog was ik het opperhoofd, en moest alles mij gehoorzamen; den volgenden dag, misschien, zoude ik het niet meer zijn.
(Het slot in het eerstvolgend Stuk.) |
|