Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 496]
| |
en vervaardigen eene soort van metselwerk; eenigen houwen hunne woningen in den stam der hardste boomen; anderen, eindelijk, vervaardigen, van kleine stukjes, ginds en elders verzameld, de hoogten, onder den naam van Mierennesten bekend. De tarwe- of haver-korreltjes, welke er somtijds in gevonden worden, hebben aan wintervoorraad doen denken; maar de Mieren eten in dat saizoen weinig, en vooral geen koorn. Haar vooruitzigt bepaalt zich tot andere voorwerpen, en is daarom niet minder wezenlijk en verwonderlijk. Het bergje, welk men ziet, is niets anders dan het uitwendige overdeksel van het Mierennest; het grootste gedeelte ligt in den grond, op meerdere of mindere diepte. De vaalroode Mier, de eenige, welke voor zich dit slag van woning bouwt, laat zich gemakkelijkst kennen. Zeer onderscheiden van andere soorten, die zich gaarne in haar nest onthouden en buiten de zon, schijnen, daarentegen, de vaalroode Mieren liever in de ruime lucht te leven, en niet te schromen, in onze tegenwoordigheid hare meeste werkzaamheden te verrigten. Deze Mieren, over dag in menigte boven op het nest zich onthoudende, vreezen niet, van binnen te zullen ontrust worden; maar 's avonds, wanneer zij, in het binnenste harer woning geweken, niets weten van hetgene er buiten omgaat, hoe zijn zij veilig tegen de toevallen, die hen dreigen? Hoe komt het, dat de regen niet doordringt in dit verblijf, hetwelk aan alle kanten open ligt? Aan deze zoo eenvoudige vragen schijnen de Natuurkundigen niet gedacht te hebben. Hebben zij dan de gevolgen niet voorzien, aan welke deze Mieren zoude hebben bloot gestaan, indien de wijsheid des aanbiddelijken Makers, die het Heelal bestuurt, voor hare veiligheid niet had gezorgd? Door waarneming is mij gebleken, dat de uitwendige gedaante van het Mierennest van uur tot uur verandert; dat de openingen allengskens kleiner worden, naar gelange de dag daalt; dat zij in den nacht gesloten zijn, en dat zij op regenachtige dagen niet geopend worden. Om het inwendige maaksel van het bergje te leeren kennen, plaatste ik aan de zijde een glazen ruit; dit vertoonde mij zeer ruime zalen, wel laag inderdaad, en van een ruw maakses, maar geschikt tot het oogmerk, waartoe zij bestemd zijn, - de wormpjes en popjes, op zekere uren van den dag, aldaar te kunnen nederleggen. De aarde, tus- | |
[pagina 497]
| |
schen de houtachtige lagen van het bergje besloten, door het regenwater ontbonden en door de zon gedroogd, verbindt alle de deelen van het Mierennest te zamen; in dier voege, echter, dat de Mieren er eenige brokken van kunnen afscheiden, zonder het overige te bederven. Nooit heb ik, na de langdurigste regens, het binnenste dieper dan een vierde gedeelte van een duim van de oppervlakte nat gevonden: zoo kunstig is het dak zamengesteld om het lekken te beletten. Het grootste vertrek is nagenoeg in het middelpunt van het gebouw; het is veel hooger dan de overige, en wordt alleen van de stijlen doorsneden, waarop de zolder rust; hierop loopen alle de galerijen uit, en hier onthouden zich de meeste Mieren. Zeer verschillende is de bouworde der metselende Mieren, en verandert in de bijzonderheden, volgens de soorten. In het algemeen zijn het verwelfde doolhoven, met verscheiden verdiepingen. De gewelven der ruimste holligheden rusten op kleine kolommen, op zeer dunne muren en op eigenlijke bogen. Somtijds ontmoet men er zeer breede pleinen, van alle kanten doorsneden, en eene soort van kruisweg uitmakende, waarop alle straten uitloopen. Dikmaals bevat het Mierennest over de twmtig verdiepingen in het bovenste gedeelte, en althans even zoo vele beneden den grond. Niet genoeg was het, de inwendige schikking dezer Mierennesten te kennen; men zoude nog moeten ontdekken, hoe de Mieren, in eene zoo harde stosse werkende, zulke teedere werkstukken hadden kunnen aanleggen en voltooijen alleen door middel harer tanden; hoe zij den grond wisten zacht te maken, om dien te ondermijnen, te kneden en te metselen; wat eement zij gebruikten om deszelfs deelen zamen te voegen: geschiedde het door middel van slijm, een harst, of eenig ander vocht, uit haar eigen ligchaam gehaald, en gelijk aan dat der metselende Bije, om het nest te bouwen, waaraan zij zoo veel stevigheids geeft? Niets anders is dit cement dan water, en wel regenwater. Getuige geweest zijnde van haren arbeid bij een zachten regen, eene omstandigheid, welke zij altijd verkiezen, ben ik in staat om er het volledigste denkbeeld van te geven. Zij maken het plan, leggen hier en daar de grondslagen der pilaren en beschotten, welke zij willen vervaardigen; tot de voegzame hoogte trekken zij de steunsels der gewelven op, ter overdekking zullende die- | |
[pagina 498]
| |
nen, hier van galerijen, elders van ruime zalen (dat wil zeggen, van twee en meer duimen breed), en die, in het laatste geval, door eene menigte pilaren geschraagd worden. Deze zoldermgen worden naar de wijze der menschen gemaakt: in de hoeken, uit de zamenkomst der muren ontstaande, en vervolgens langs derzelver boveneinden, leiden de Mieren daarvan de eerste grondslagen; van het boveneinde van elken pilaar breidde zich, als uit zoo vele middelpunten, eene bedding aarde uit, horizontaal, en eenigzins kogelachtig, om zich te vereenigen met andere deelen van hetzelfde gewelf, van verschillende punten der binnenplaats uitgaande. Dit groot getal metselaren, van alle zijden toeloopende met het brokje kalk, welk zij aan het gebouw wilden voegen; de orde, welke zij in hunne werkzaamheden in acht namen; de zamenstemming, die onder hen plaats had; de wakkerheid, met welke zij van den regen zich bedienden, om hunne woning meer in de hoogte op te trekken: dat alles vertoonde het belangrijkste gezigt aan den bewonderaar van den natuur. Aanmerkelijk is het, dat de regen, in plaats van de zamenkleving der aarddeeltjes te verminderen, dezelve schijnt te doen toenemen; de verdieping, in ettelijke uren vervaardigd, wacht slechts op eene vlaag, die alles naauwer verbindt, en, om zoo te spreken, de oppervlakte der zoldering, of de bloot gelatene muren en galerijen, vernist; het bovenstuk dezer verdiepingen, uit zoo vele zamengevoegde brokken zamengesteld, vertoont alsdan niets anders dan eene enkele wel vereenigde aardbedding, die door de warmte der zon hard wordt. Wie erkent niet, in de eenvoudigheid dezer middelen, de wijsheid eens albeheerschenden Makers? Vervolgens bedacht ik, eenen kunstregen te doen ontstaan, door middel van een natten borstel; de Mieren werden er door misleid; zij gingen zich van aardbolletjes voorzien op den grond van haar nest, bragten dezelve naar boven, en bouwden er muren, kamertjes, in één woord, eene volkomene verdieping, binnen weinige uren, van. Zelfs de nacht deed dit werk niet staken; en dikmaals heb ik 's morgens verdiepingen gevonden, gedurende de donkerheid volkomen gereed gemaakt. Ik heb het geluk gehad, mij de belangrijke gelegenheid te verschaffen, om de werkzaamheden eener eenige Mier gade te slaan, en, om zoo te spreken, deel te nemen aan de verrigtingen van het insekt. Zij was van de aschgraauwe | |
[pagina 499]
| |
soort, die beurtelings naar boven en naar beneden in de aarde werkt, dat wil zeggen, volgens beginsels, van die der voorgaande onderscheiden: zoo zamenhangende en zoo wel overleid was haar arbeid, dat ik bijkans altijd konde gissen, wat zij doen zoude, en wat brokje zij zoude opnemen. Haar werk was volmaakt regelmatig. Eene Werkmier had een begin gemaakt met eenen kantmuur, bestemd om een gewelf te dragen, nog onvoltooid begonnen van de tegenoverzijde eener groote kamer; maar zij had het gewelf niet hoog genoeg gemaakt voor den muur, op welken hetzelve moest rusten, en welken het ter halve hoogte zoude ontmoet hebben, indien zij volgens hetzelfde plan hadde voortgewerkt. Met deze kritische aanmerking hield ik mij juist bezig, toen eene Mier, aldaar aangekomen, na deze werken te hebben bezigtigd, dezelfde zwarigheid scheen op te merken: want straks begon zij het aangevangene gewelf te sloopen, trok den muur, op welken het rustte, hooger op, en maakte, terwijl ik het zag, van de puinen van het oude, een nieuw gewelf. Meer andere soortgelijke waarnemingen in grooten getale overtuigen mij, dat elke Mier onafhankelijk van hare medgezellinnen werkzaam is. De eerste, die een ligt uitvoerbaar plan beraamt, maakt er straks een ruw ontwerp van; de anderen hebben niets anders te doen, dan het door haar begonnen werk te vervolgen; door de beschouwing van de eerste verrigtingen oordeelen deze over hetgene haar voorts te doen staat; allen weten haar werk, naardat het de gelegenheid gebiedt, te ontwerpen, voort te zetten, te beschaven of te herzien; het water levert het noodige cement; de zon en de lucht maken de stoffe harer gebouwen hard; geen anderen beitel hebben zij dan hare tanden, geen anderen passer dan hare sprieten, geen anderen troffel dan hare voorpooten, van welke zij zich op eene verwonderlijke wijze bedienen, om hare natte aarde aan te leggen en vastheid te geven. Is het niet verbazende, dat de natuur aan de Mieren, die hare woningen in het hout uithakken, zoo onderscheidene zeden en een volstrekt tegengesteld vernuft heeft geschonken? Deze Mieren zijn er een der treffendste voorbeelden van. Wij hebben gezien, dat er vele soorten van Metselmieren zijn, geene van welke op dezelfde wijze bouwt, en dat zij allen in hare bouworde eenige merkwaardige bijzonderheden vertoonen; die der vaalroode | |
[pagina 500]
| |
Mieren rust op verschillende beginsels; het vernuft der Mieren, die het hout knagen, heeft geenerlei overeenkomst met de gene, van welke wij gesproken hebben. Dit geslacht bevat vele soorten; en ook in hare werkzaamheden zullen wij zeer in het oog loopende wijzigingen waarnemen. Alle deze insekten vallen in de eerste der negen afdeelingen, in welke latreille de Mieren heeft gerangschikt; dezelve bevat de bruine, de aschgraauwe, de vaalroode, de bloedkleurige, de roetzwarte, de gele Mier, enz. Deze Mieren hebben dezelfde uitwendige werktuigen, gelijke bouwmiddelen, en eene overeenkomst van gedaante, die haar onder eene zelfde afdeeling hebben doen bevatten; intusschen plaatst haar instinkt haar op een grooten afstand van elkander. Waarheid is het, derhalve, dat men over de zeden der insekten niet altijd alleen uit de overeenkomst kan oordeelen. Meer om haar geslacht dan om haar zelver wil bouwen de Mieren deze woningen, naar hare bestemming zoo verwonderlijk berekend. Bouwkundigen zijn zij niet dan uit noodzakelijkheid; hare voornaamste roeping, de groote zaak van haar leven, is de opvoeding, is de onafgebrokene reeks van oppassingen, welke zij, niet als Moeders, maar als Minnen, aan de jonge spruiten besteden, die zij, eerst in den staat van ei, voor groei vathaar, dan in dien van worm, vervolgens in dien van pop, tot het aanhoudende voorwerp harer vurigste zorge stcllen. Hier zijn bij honderden opeengestapelde popjes in ruime woningen; daar zijn verzamelde wormen, van Werkmieren omringd; verder ziet men bergjes van eijeren; elders schijnen eenige Werkmieren onledig met het volgen van eene Mier, veel grooter dan de andere; het is de moeder, of althans een der wijfjes, want er zijn altijd velen in elk Mierennest; zij legt hare eijeren loopende; en de oppassters, van welke zij omringd is, rapen hare eijeren op, of grijpen ze in het oogenblijk als zij gelegd worden. Zij voegen dezelve bijeen, en dragen ze in kleine trossen in haren mond; bij naauwkeurig bezigtigen ziet men, dat zij dezelve met hare tong telkens om en weder draaijen; zelfs schijnt het, dat zij dezelve een voor een op hare tanden nemen, en dat deze eijeren altijd vochtig zijn. Na vijftien dagen gestadig oppassens, gedurende welke het ei zigtbaar grooter wordt, komt er een worm uit de schel. Deze wormen werden doorgaans bewaakt van een troep Mieren, die, zich op hare pooten | |
[pagina 501]
| |
oprigtende, met den buik voorwaarts, gereed waren haar vergif te schieten; terwijl men hier en daar andere Werkmieren zag, om de gangen te zuiveren, belemmerd door ingestorte bouwstoffen, en een gedeelte harer medgezellinnen in volkomene rust bleef en scheen te slapen. Levendiger, echter, werd het tooneel, in het uur als de jongen aan de zon moesten worden blootgesteld. In het oogenblik als hare stralen de buitenzijde van het nest kwamen verlichten, vertrokken straks de Mieren, die op de oppervlakte zich bevonden, en daalden met overhaasting tot op den grond van het Mierennest neder, slootten met hare sprieten de andere Mieren, liepen van de eene naar de andere, drongen, sleepten hare medgezellinnen voort, die terstond binnen de klok opklommen, met dezelfde snelheid daalden, en op hare beurt alles in beweging bragten, tot dat men een zwerm Werkmieren alle doorgangen zag vullen. Maar, hetgene haar doelwit nog duidelijker aankondigde, was de hevigheid, met welke deze Werkmieren met hare kaken somtijds dezulken aanpakten, die haar niet schenen te verstaan, en haar naar den top van het Mierennest sleepten, alwaar zij haar straks verlieten, om dezulken te gaan halen, die bij de jongen bleven. Men draagt deze jongen in de zon, en voorziet hen dagelijks van het hun voegende voedsel. Ontwikkeld genoeg is reeds het inslinkt der wormpjes, om onmiddellijk hun voedtel te vragen en aan te nemen, even gelijk de jonge vogels het van hunne moeder ontvangen. Wanneer zij honger hebben, rekken zij hun ligchaam uit, en zoeken met hunnen mond dezulken der Werkmieren, wier zaak het is hen te voeden; thans opent de Mier hare kaken, en laat haar uit haren eigen mond het vocht nemen, welk zij aldaar zoeken. Deze Werkmieren, die voor geen wijfje onder de groote dieren, in de zorge voor de jongen, het onderhoud van welke haar is toevertrouwd, onderdoen, zorgen insgelijks naauwkeurig voor derzelver zindelijkheid; zij houden deze wormpjes in eenen staat van volkomene witheid, tot op het tijdstip dat deze, popjes geworden, en, als zoo vele mumien, in weefsels besloten, welke zij zelve gesponnen hebben, oppassing van een anderen aard noodig hebben, om zich van deze bekleedsels te ontdoen en den staat eener volkomene Mier te bereiken. Het openen van eene dier schalen door drie of vier Werkmieren moet men | |
[pagina 502]
| |
zien, om zich een denkbeeld te vormen van de vaardige en gedienstige goedwilligheid dezer helpsters. Het insekt komt eindelijk ten voorschijn, maar kan, tot nog toe, loopen noch vliegen: het is in een binnenvlies omwonden. In deze nieuwe belemmering verlaten het de Werkmieren niet; zij ontdoen het van het satijnachtige vliesje, waarmede alle zijne ligchaamsdeelen omkleed waren; voorzigtig trekken zij de sprieten en voelers uit derzelver schede; vervolgens ontbinden zij de pooten en vleugelen, en maken het lijf, den buik en deszelfs aanhangsel los. Thans is het insekt in staat om te loopen, en vooral om het voedsel tot zich te nemen, welk het dringend noodig heeft; van hier dat het eerste werk zijner oppassteren was, hetzelve zijn aandeel in het voedsel te geven, welk ik hun had voorgelegd. Dit is het niet alles: de Werkmieren vergenoegen zich niet met de voedsters der jonggeborenen te zijn; zij zijn ook de leermeesteressen, gedurende de korte kindsheid dezer kweekelingen. Zij passen hen op; zij verzellen hen overal, en leeren hun de gangen en doolhoven kennen, uit welke hunne woning is zamengesteld; met veel zorge voeden zij hen nog; aan de mannetjes en wijfjes (de eenige gevlengelden) betoonen zij den moeijelijken dienst om hunne vleugels te ontwikkelen, die, zonder hare hulp, gekronkeld zouden blijven; en dit werk verrigten zij met genoegzame zorgvuldigheid om deze broze en teedere deelen niet te breken. In één woord, zij laten niet af van het volvoeren van hare werkzaamheden bij deze insekten, wier vermogens nog niet zijn ontwikkeld, voordat zij haar ontkomen, door op te stijgen naar eenen oord, werwaarts de Werkmieren hen niet kunnen volgen. Men ontmoet, derhalve, onder de Mieren drie soorten van individu's, twee van welke, van verschillende sekse, alleenlijk zijn bestemd ter voortplanting van het geslacht; terwijl de overigen bij uitsluiting zijn bestemd tot werktuigelijke werkzaamheden en de zorge voor de opvoeding. Tot welke der beide seksen behooren de laatstgemelden? Bij gevolgtrekking zoude men het schier kunnen raden. Bij waarneming blijkt het inderdaad dat het wijfjes zijn; maar zij zijn tot onvruchtbaarheid gedoemd; en het leven is er mede gemoeid bij de weinigen, die op deze onschendbare wet durven inbreuk maken. Van het vermogen om in de lucht te stijgen, zijn zij insgelijks beroofd; maar de Nattuur heeft deze talrijke klasse van Werkmieren rijkelijk | |
[pagina 503]
| |
schadeloos gesteld, het zij (zoo als men er niet aan kan twijfelen) door haar voor hare kweekelingen eene moederlijke teederheid in te prenten, het zij door haar eene onbepaalde magt te geven over de overige rangen der maatschappije, in welke zij leven: eene ontdekking, geheel verschillende van het algemeene gevoelen, dat deze Republieken zouden bestuurd worden door eenige Opperhoofden. |
|