| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.
De liefde vergaat nimmermeer.
1 Cor. XIII:8a.
(Vervelg en slot van bl. 458.)
Niet iedere liefde is de onvergankelijke. Godsdienst en Christendom geven haar alleen deze waarde; het is de uit God geborene, door God gebodene, aan God geheiligde liefde; deze vergaat nimmermeer.
De uit God geborene liefde. Den Schepper moet men in het schepsel beminnen, den geliefden om God. God alleen is onvergankelijk, en het voorwerp eener onvergankelijke kelijke liefde moet door God goedgekeurd, bewaard zijn. In het schepsel moeten wij den Schepper zien en eeren. Hoe misvormd en bedorven, heeft den mensch toch trekken van het Goddelijk beeld. De zuigeling aan de borst der moeder heeft reeds een straal der Godheid; dat kind wil, moet de teedere moeder liefhebben, altijd blijven liefhebben; dat Goddelijke leere zij voelen en opmerken; dat beminne zij boven alles; zij beminne haar kind om dien trek der Godheid. Die groote en verhevene aanleg, die edele vermogens, 't geen de Schepper in de menschen gelegd heeft met zulke groote bedoelingen, dat is hetgeen wij in de menschen beminnen moeten, waarop wij onze liefde moeten rigten. Alwat daar niet mede verbonden is, is van weinig belang, onze liefde niet waardig; ook vergaat het. Alwat daarvan afwijkt, is onze liefde onwaardig, en wij moeten er niet aan gehecht zijn. Wat er tegen strijdt, of hetzelve hinderlijk is, of hinderlijk worden zal, mogen wij niet liefhebben; wij moeten het met ongenoegen zien, het wegwenschen, of wij kunnen God en het goede niet liefhebben. Het groote en goede, de aanleg tot het groote en goede in de menschen, is lievenswaardig, en moet ons hart het sterkst aan het bemin- | |
| |
de voorwerp binden. Het edele en goede in onze geliefden, dat in hen blijven, gezuiverd, ontwikkeld, verhoogd moet worden, dit is 't daar wij op moeten letten, dat onze liefde moet uitlokken; niet het lage, het verkeerde, dat den mensch ontsiert, dat uit hem weg moet.
Den persoon, het voorwerp moet ik liefhebben; zonder dit ken ik geene liefde, en zelfs dien persoon, dat voorwerp, met al zijn gebrek, maar om dat groote en goede, maar dan ook met eene liefde, die alles verdraagt, die goedertieren is, niet verbitterd wordt, enz. Maar het booze, het verkeerde moeten wij in elkanderen niet liefhebben; dit moet ons niet bekoren; wij mogen ons in de ongeregtigheid niet verblijden. En er blijft genoeg over voor het minnend hart, in echtgenoot, bloedverwant, vriend, enz. Beminnen wij het Goddelijk beeld in elkanderen, zoo ontstaat onze liefde uit God, en wij beminnen den Schepper in het schepsel. Bij al het gebrekkige in ons, beminnen wij Christenen elkanderen om Jezus wil, die dat beeld herstelt, al dat booze, dat wij wel opmerken, maar niet kunnen of mogen beminnen, in ons verhelpen moet, en verhelpen wil. Het onreine, zondige, dat men liefde noemt, ook het enkel zinnelijke, hartstogtelijke, zoo als 't voortvloeit uit ons dierlijk gestel, is de onvergankelijke, zalige liefde niet. Hetgeen wij met het dier gemeen hebben, behoort tot het aardsche leven, en vergaat. Ja wel, natuur en hartstogt, de band des bloeds, en ouderlijke liefde, zijn van God, en een gezegend geschenk. Dan de redelijke en zedelijk mensch verwacht daarvan alleen geene duurzame zalige genietingen; hij weet deugd en heiligheid geeft aan het zedelijk schepsel de eenige waarde. Hij onderwerpt natuur en zinnelijkheid aan zijne zedelijke beginselen, aan zijne door natuur en Godsdienst verlichte rede; en daar hij zijne liefde op en tot het zedelijk goede, het ware goede en edele rigt, zoo zoekt hij ook natuur en hartstogt tot en naar deze voortreffelijkheden te leiden en te rigten. Het menschelijk gevoel, alzoo geleid en gewijzigd, maakt hem den pligt der liefde gemakkelijk. Rigten wij onze liefde tot het goede en edele in onze
dierbaren, zoo is onze lifde uit God.
Maar zij moet ook door God, de door God gebodene liefde, zijn; naar Gods voorschriften gerigt, en door God, door de gedachte aan Hem, gesterkt en onderhouden. Zoo als God wil dat wij liefhebben, echtgenoot, kind, en vriend, is nog anders, dan de natuur en het overdrevene,
| |
| |
dikwijls bedorvene gevoel, in onze tegenwoordige en bedorvene gesteldheid, ons de liefde leert. Wij moeten liefhebben zoo als Jezus liefhad en lief heeft; geheel ons gestel, alle onze neigingen en wenschen, moeten door zijnen Godsdienst geleid, veredeld en verhoogd zijn. - Ach! ook bij datgeen in onze natuur, dat aanleg is tot het grootst en dierbaar genot, dwalen wij zoo dikwijls af, en het wordt niet zelden eene bron van verkeerdheid; ook de liefde: wij doen somtijds uit liefde hetgeen verkeerd is, en zoo wordt deze deugd in ondeugd veranderd. Zoo veel, in den oorspronkelijken aanleg goed en pligt, wordt der zonde dienstbaar. Wij zijn tot liefde geschapen, maar niet eene liefde, die ons aan het zinnelijke verslaaft, en het booze bevordert, onze werkzaamheid ten goede verslapt; zoodanig eene liefde moet vergaan, want zij is dwaas en zondig. Wij hebben de aanwijzing noodig van datgeen, 't welk ons in alles beheerschen moet, den Godsdienst. Er zijn, ook bij onze naauwste betrekkingen en uitmuntendste vrienden, zoo vele verzoekingen, zoo veel aanleiding tot afdwaling. - Nog eens, wij behoeven tot eene onvergankelijke liefde dat zij Bijbelsch zij, en deszelfs voorschriften ons altijd voor den geest en krachtig. Want de liefde heeft moeijelijkheid; ook tot onze dierbaarste panden vordert zij dikwijls opofsering en kost moeite; wij moeten haar ons voorstellen als pligt, en als pligt dierbaar houden en beöefenen. Alles te verdragen, te gelooven, te hopen, te bedekken, en wat Paulus al meer noemt. Het denkbeeld ‘het is pligt’ is ons behoefte, ook bij onze naauwste betrekkingen; - en dan vooral tot eene zoo ruime liefde, tot de broederen, tot allen, duurzaam en onvergankelijk. - Voorts, wij zwakke zondige menschen behoeven omtrent zwakke zondige menschen; - gelijk bij iederen, zoo ook bij dezen pligt, ook omtrent dezulken, tot welken de liefde ons het gemakkelijkst is,
behoeven wij kracht van boven, Goddelijke hulp, kracht door onzen Godsdienst; het levendige geloof, opdat de liefde tot allen, ja zelfs tot echtgenoot, broeder, kind en vriend steeds zuiver, aan het goede dienstbaar en alzoo bestendig zij; opdat zij niet verkoele door ons eigen gebrek, - niet verkoele, of wel in haat en afkeer, immers in onverschilligheid verandere, door de gebreken van hen, die wij liefhebben. Wij behoeven het levendige, krachtige geloof, hoe veel vergeving wij noodig hebben, hoe veel God in Christus ons vergeeft, hoe veel Hij in ons draagt, met
| |
| |
liefde draagt, omdat Hij de Liefde is. Dit geloof doet ons onze dierbaren bestendig en edel beminnen, uit pligt zoo wel als uit neiging; pligt wordt ons neiging; en, wat wij te vergeven hebben, wij volharden om diens wil, die ons zoo veel vergeven heeft; wij volharden, tot dat wij daar staan voor Hem, die ons, en onze Christelijke geliefden, die wij hier in zwakheid hebben lief gehad, alles vergeven zal, en in de liefde volmaakt stellen, omdat zijne liefde onberouwelijk is.
De liefde moet tot God, eene aan God geheiligde liefde zijn. Hem moeten wij toch boven alles liefhebben; geen gevoel, geene neiging, mag daarmede strijden. Nimmer, in geen geval of betrekking, mag onze liefde het gevoel, de betooning van liefde jegens God hinderlijk zijn. Hij zij en blijve onze eerste, zaligste betrekking; niet alleen mogen wij geen schepsel eeren of liefhebben boven, maar ook niet nevens (niet zoo als) Hem. Dat toch ware dwaling en ondankbare boosheid. Hij is de oorsprong van ons aanzijn, onze groote en eenige weldoener, de bron voor ons en onze dierbaren van iedere vreugd, de groote en goede, die alle onze zonden vergeeft en geneest; Hem moeten wij, moeten alle onze dierbaren lieven en eeren met al hun vermogen. Daartoe elkanderen op te leiden, te vormen, dit voor elkanderen te begeeren, te bidden, is bij iedere betrekking onze eerste en voornaamste liefdepligt.
Maar dan ook deze uit God geborene, door God gebodene, aan God geheiligde liefde vergaat niet. Hoe meer wij alzoo elkanderen liefde bewijzen, liefde aankweeken, tot liefde sterken, hoe zekerder wij zijn van het eeuwigdurende van dit zalig genot. Geene zoodanige betrekking staat ons geloof, onze hoop, onze deugd, onze onderwerping, onze liefde tot God in den weg. Echtgenooten, Broeders, Vrienden, knoopen wij alzoo den naauwen band vaster, al vaster, door Godsdienst aaneen, - en verandere wat verandere, verga wat verga, deze liefde vergaat niet; wij scheiden, gelijk de dierbaren, die nu reeds bij de dooden zijn, en die ons hart eeuwig onderscheiden zal, van ons gescheiden zijn; maar eenmaal zijn wij te zamen met hen daarboven, om eeuwig, eeuwig liefde onderling te genieten. -
Christelijk Lezer! voelt gij de behoefte der liefde, der duurzame liefde niet? beklaagt gij die alleen zichzelve behoevende, alleen zichzelve beminnende, koude ongevoe- | |
| |
lige harten niet? Al het aardsche vergaat; wijsheid en kennis, wie zou die verachten? maar zij zijn zoo gebrekkig en ten deele, en er is zoo veel dat ons dáár niet dienen zal. Aan de liefde kent Paulus die voortrefselijkheid toe, dat zij duurzaam is. En hoe vele en groot de genoegens van wijsheid en wetenschap zijn, hij, die de zalige aandoeningen des harte van vriendschap en liefde niet kent, kent het ware genot des levens niet. - Hoe meer wij onze liefde uitbreiden, hoe meer ons genot wordt: laten wij in dezen niet bekrompen zijn; er is in het menschelijk hart voor deze zachte en zalige aandoening overvloedige ruimte. Het leven en werken voor anderen worde maar meer onze vreugd! - Maar niet ver willen wij de voorwerpen voor onze innigste liefde zoeken; wij hebben echtgenoot - kinderen - broeders - ouders, waarvoor het hart en het bloed luide spreken moeten, waarop de natuur ons wenkt. Zij zijn niet beminnelijk.... Bemin het goede in hen. Zij verdienen die liefde niet.... Is er dan aan hen niets goeds? Die dit denkt, dwaalt ongelukkig, want God heeft hem deze liefde bevolen. Zij mogen gebreken hebben, maar wij bebben zelve onze groote gebreken. Verbeteren wij ons, verbeteren wij ons hoe langer hoe meer daarvan, dat wij onze gebreken te gemakkelijk, en die der onzen te moeijelijk kunnen dragen en voorbijzien. Laat onze liefde vooral daarin werkzaam zijn, dat wij in den geest des Christendoms, de geest der liefde, elkanderen, de onzen van gebreken en ondeugden genezen. Zoo maken wij ons het liefhebben gemakkelijk, en bereiden ons het dierbaarst genot. Elkanderen veredelen en lieshebben, juist door liefde en uit liefde veredelen - dit is het doel. Mengen wij dan in
onze vriendschaps- en huwelijksliefde, in onze naauwste betrekkingen, Godsdienst en Christendom; heiligen en verhoogen wij onze huisselijke genoegens, de dierbaarste genoegens des levens, door den Godsdienst, zoo zullen dezelve even sterk, even duurzaam en even zalig zijn. Alles vergaat; echtgenoot, kind, vrienden leid ik welligt spoedig ten grave; maar komt, zinkt alle mijne dierbaren aan mijn van liefde kloppend hart; verbinden wij ons op nieuw en van harte aan Godsdienst en Christendom, en voelen wij, bij de gedachte aan scheiding en gemis, al het zalige van dat dierbare woord: dat de liefde nimmermeer vergaat.
K. |
|