Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 487]
| |
gejuicht; en, inderdaad, 's mans kiesche smaak en vindingrijke genie verdienen allen lof. Mij is alleen het oorspronkelijke bekend. Ik weet niet zeker, of daarvan reeds bij ons eene vertaling, en op welk eene wijze behandeld, is uitgegeven; althans ik herinner mij niet, daarvan iets in uw volledig Maandwerk te hebben aangetroffen. Hoedichterlijk ook alles is gedacht en uitgevoerd, de geheele arbeid schijnt niet ingerigt voor eene aangename versifieatie: de stijl is doorgaans in den Oosterschen bijbeltrant, en meestal zijn het zamenspraken: ik heb het echter bij een paar derzelven beproesd, die ik u hier nevens aanbiede, al ware het eeniglijk, om, onder dit nieuw bekleedsel, den Nederduitschen Lezer iets van den aard des Werks te doen kennen: Ik ben....
L. 1810. Ossian.
De Zoon van Fingal, wijd beroemd aan Morvens boorden,
Blind als Maeonides, met een sneeuwwitte kruin,
Wiens heldenzangen sints vele eeuwen elk bekoorden,
Stond eens, in diep gepeins, aan 't afgebrokkeld duin,
Wanneer de korte dag allengs ten avond snelde,
En Toskars lieve spruit, Malwina, hem verzelde.
Mijn kind, zeide Ossian, bemerkt gij aan de lucht,
Of ook de dagtoort ras zal aan de westkim dalen?
ô Ja! mijn Vader, zegt Malwina, met een' zucht;
De zon verguldt het strand reeds met haar laatste stralen.
Maar, zegt de Vorst, waarom dien diepen zucht geloosd?
‘Ach! 't is alleen om u, dat gij nooit aan de kimmen
Het schoone wereldlicht ziet ondergaan of limmen.’
Ook mij, zegt Ossian, ook mij ontbreekt de troost,
Dat ik uw aanzigt zie, en in uw wezenstrekken
Het beeld van onzen stam, van Toskar, mag ontdekken:
Doch gij weet ook, mijn kind, hoe 't mij verrukt en streelt,
Als uwe lieve stem en mijne harp zich paren;
Of als het Geestenheer, schoon ongezien, de snaren
Welluidend, hemelsch schoon, met zijn geruisch bespeelt.
Maar hoe, mijn Vader! zegt Malwina, kunnen de ooren
Des sterslings dat muzijk der Geesten hier reeds hooren?
Hij, zegt de Vorst, alleen, die los is van deze aard',
Door uiterlijken drang der zinnen niet bezwaard,
Ja, hij alleen kan hier het zielverrukkend ruischen
Van hooger wezens door het speeltuig hooren suizen.
Uw grijze Vader, wien Natuur, reeds vóór zijn' dood,
Als aan deze aarde onttrok, voor 't licht zijne oogen sloot,
Verkeert wel in een zacht, doch geenszins aklig duister.
Maar even als de nacht, die onzen eerbied wekt,
| |
[pagina 488]
| |
De sterren tintlen doet met ongemeenen luister,
Daar hij deez' aardbol met een' zwarten sluijer dekt,
Zoo ziet mijn zielgezigt, in mijnen nacht, de stralen,
Zoo hoort mijn oor 't muzijk des Hemels nederdalen:
Dan wordt niet slechts de snaar van mijne harp geraakt,
Maar ook van mijnen geest, die naar voleinding haakt.
Reik mij de harp! Hij grijpt ze, en 's Grijsaards geestvervoering
Bruist in een' hoogen toon, treft alles met ontroering.
Salomé.
De vrome Salomé bewandelde, opgetogen,
In diep gepeins, den zoom van 't meer Genezareth.
Die brave Moeder van Joännes hield hare oogen
Op 't spieglend vlak gevest, terwijl bij elken tred
Het wijkend zonnelicht al meer ter westkim daalde,
Een lieflijke avondstond met zijne purperkleur
Den stillen vloed verniste, het al met goud bemaalde,
En malsche dauw de lucht vergulde met zijn' geur.
Hier was 't dat Zibdaï zijne Echtgenoote ontmoette,
Daar zij als roerloos in zichzelf verloren scheen,
Terwijl hij minzaam haar met deze taal begroette:
Mijn dierbre Salomé, vind ik u hier alleen?
Gij houdt u bezig met diepzinnige gepeinzen,
Daar u, mijn lieve Gade, een traan in de oogen blinkt.
Ach, zegt zij, mijn Gemaal, ik wil 't u niet ontveinzen,
Dat hier mijn ziel in zacht genoegen als verzinkt:
Ik kan mijzelve naauw van stille vreugd bedwingen,
Zoo treft dit nedrig beeld op 't sterkst mijn hart en oog.
‘Maar waarom staart gij toch, in uw bespiegelingen,
Niet liever, Salomé, den Hemel aan omhoog?’
'k Had, zegt ze, reeds vooraf 't gezigt omhoog geslagen,
Doch 't werd verbijsterd door den schitterenden gloed;
Thans zie ik, onbeschroomd, met innig welbehagen,
Den schoonen weêrglans op den glad gekemden vloed.
Hoe vloeit hij, onbewust, dat, onder 't statig stroomen,
De Hemel met vermaak zich in zijn' spiegel ziet!
'k Dacht hier aan onzen Zoon, Joännes, aan dien vromen,
Beminden Jongeling en echten Isreliet.
Als stille eenvoudigheid, met reinen glans omgeven,
Daar ootmoed haar geleidt, bloost om haar eigen schoon,
Hoe wordt dan door dien glans 't bekoorlijk beeld verheven!
En is Joännes niet ons kind, niet onze Zoon?
Of moeten wij niet met verrukking hem beschouwen,
Daar hem een glans bestraalt, die 't nedrig schoon vermeert,
Daar hem - wat zaligheid! - met liefde en met vertrouwen
De Goddelijke Man van Nazareth vereert?
|
|