| |
Het geschrift voor mijnen vader.
(Vervolg van bl. 444.)
Zoo verschrikkelijk was het tooneel van louiza's dood, en ik werd er dermate van getroffen, dat ik nog naauwelijks de herinnering kan verdragen. Mijnheer werner, wiens stroef gelaat aan het denkbeeld beantwoordde, welk ik er mij van gevormd had, overlaadde martha met scheldwoorden; de Arts, die mij een fatsoenlijk man toescheen, zocht hem neer te zetten, en zijne gevoeligheid omtrent het verlies van zijne Dochter te doen werkzaam zijn. ‘Voor haren misslag heeft zij genoeg geboet,’ zeide hij, hem bij het bed brengende. ‘Mijnheer de Predikant! zegen het ziellooze lijk van uw kind; zij kan u niet meer hooren, maar dat haars Vaders vergiffenis hare ziel hemelwaarts verzelle!’ In dezelfde houding was ik op het sterfbed blijven zitten, met het kind in mijne armen rustende, en mijne eene hand louiza's ijskoude hand vasthoudende. Zwijgende zag de Predikant zijne overledene Dochter aan. ‘Zie daar,’ vervolgde de Geneesheer, ‘zie daar haar kind, welk haar in uw hart zat vervangen; het ligt in 's Vaders armen; hij heeft het bekend, zoo als gij gehoord hebt, en gezworen, het nimmer te zullen verlaten. Herhaal zulks, Mijnheer! dezen troost zijt gij aan den Vader van uw slagtoffer schuldig.’ Met verbaasdheid zag mij Mijnheer werner aan; de kamer was zeer donker; de woorden, welke hij bij het inkomen had gehoord, deden hem denken dat het ernest was; hij scheen te ontstellen dat hij eenen onbekenden ontmoette. ‘Wie zijt gij?’ vraagde hij mij eindelijk. ‘Een eerlijk man,’ antwoordde ik, opstaande, ‘die niet de verleider van deze ongelukkige is, maar die haar vriend
| |
| |
was, en gedaan heeft al wat hij konde om haar te behouden. De Vader van dit kind ben ik niet, maar ik ben zijn beschermer; aan de stervende moeder heb ik gezworen, het niet te zullen verlaten, en ik zal mijn woord houden. Voor 't overige heb ik geenerhande reden om u mijnen naam te verzwijgen; ik heet frederik buchman, en ben Student te Jena.’ Ik verliet het huis met mijnen kleinen last in mijne armen, zonder voor alsnog te weten, wat ik er mede beginnen zoude, doch vast beraden, het kind niet te zullen overlaten aan den ontmenschten Vader, die het ontzielde ligchaam zijner eenige Dochter koelbloedig aanschouwde. Ik zag rondom naar martha, in den wensch om haar te raadplegen; verschrikt door des Predikants dreigementen, had zij zich verscholen, gelijk ook hare oude Moeder; niemand anders was er meer in het vertrek, dan haar zoo goed als kindsche Vader.
Het was een donkere nacht, en het weêr koud en regenachtig; zoo goed als ik konde, bestopte ik het kind in mijnen mantel, en spoedde mij naar de stad, om het onder dak te brengen en hulp te verschaffen. De vrouw, bij welke ik huisvestte, was goedaardig en meegaande; in hare handen stelde ik het kind, zonder mij aan hare vermoedens veel te laten gelegen zijn. Alleenlijk zeide ik haar, dat het een toevertrouwd pand was, welk aan mij niet behoorde. Zij grimlachte, zeide, hetgene eene zekere waarheid was, dat het een schepsel van onzen Lieven Heer was, hetwelk men niet moest laten sterven; en het in haar bed gelegd hebbende, om het te verwarmen, ging zij uit, om voor hetzelve eene Min te zoeken. Alleen zijnde, peinsde ik over mijnen toestand, en wat mij te doen stond. Stond het mij vrij, over het lot eens kinds te beschikken, welks rijke en magtige Vader hetzelve een veel beter lot konde bezorgen? Was ik niet verpligt, mijn best te doen, hetzelve zoodanig een lot te verzekeren? Ik begon verscheiden brieven, zonder dat ik over een derzelven voldaan was; ik was of te trotsch om hem te roeren, of te zacht voor zijn en voor mijn eigen geweten. Ik was aan mijnen vijfden of zesden brief, toen mijne huiswaardin binnenkwam met eene vrouw, die beloofde, het kind tot zich te zullen nemen. Ik bewilligde in den prijs, welken zij eischte; de drie eerste maanden betaalde ik haar op hand, zoo als zij begeerd had. Zij nam het kind mede, hetwelk, tot nog toe stil geweest zijnde, begon te schreijen, en ik ging naar mijne kamer, om de laatste hand te leggen aan mijnen verdrietigen brief aan een' man, welken ik verachtte, en van welken ik kleine verwachting had. Deze bezigheid, het beeld der arme louiza, en de harde taak om ernest haren dood te melden, deden den slaap van mij wijken. Veel beweging
| |
| |
hoorde ik in huis; de man van mijne huiswaardin was een bakker, die dikmaals bij nacht bakte; ik dacht aan geene andere reden, en bemoeide er mij niet mede. Doch in den morgen mij verbeeldende dat ik hoorde stenen, ging ik naar beneden, en vond aldaar een tooneel des doods, minder aandoenlijk dan het eerste, doch hetwelk mij insgelijks sterk aandeed. De bakkerin, welke ik 's avonds te voren welvarende had gelaten, was onverwacht van eene beroerte aangetast, en lag stervende. Zij had geene kinderen, en haar man, die jonger was dan zij, beweende haar in de eerste oogenblikken welstaanshalve; maar ik betreurde in opregtheid eene vrouw, over welke ik reden had voldaan te zijn. Daarenboven bragt mij haar overlijden in eene groote verlegenheid. Ik had vergeten, haar den naam der Min te vragen, in wier handen wij louiza's kind gesteld hadden; de man wist mij geenerlei aanwijzing te doen; bezig met zijnen over, had hij het kind noch de Min gezien, en wist niet, waar ik over sprak. Maar ik dacht, dat deze vrouw welhaast uit zichzelve zoude wederkomen, om van haar minnekind berigt te brengen. Ik ging wederom naar mijne kamer, en, van zoo vele onderscheidene gemoedsbewegingen vermoeid, zocht ik een weinig te slapen, en ging te bed. Ten acht of negen ure in den morgen sliep ik nog, toen ik van een hevig kloppen aan mijne kamerdeur wakker werd; ik deed open, en zag twee Dienaars van de Akademie, die, van wege de Regering, mij kwamen gevangen nemen. Ten hoogste ontzet, vraagde ik, wat mij zulk eene behandeling had berokkend? Ruwelijk gaf men mij tot antwoord, dat ik zelf het wel zoude weten; dat dit hunne zaak niet was, en dat zij hunne orders volgden.
‘Ik onderstel,’ zeide ik, ‘dat ik tegen ernest schmitt moet verhoord worden.’ - Geen antwoord. Terwijl ik mij kleedde, werd mijn bureau verzegeld, en de papieren, die op mijne tafel verspreid lagen, in een verzegeld pakket gebonden; deze waren mijne onderscheidene proeven van brieven aan den Baron van leneck. Toen ik gekleed was, gingen wij naar beneden; er stond een rijtuig aan de deur; wij stapten er in, en, tot mijne groote verwondering, hield het stil, niet, zoo als ik had verwacht, voor het Gevangenhuis der Studenten, alwaar alsnog ernest zat, maar voor de Stadsgevangenis, alwaar ik werd opgesloten in een klein vertrek met traliën, en waarin geene andere meubelen waren dan een slecht bed, een stoel en eene tafel. Naar gewoonte werd ik betast, en mij alles afgenomen, wat ik in mijne zakken had; waarna men mij aan de treurige overdenking van mijn lot overliet.
Na verloop van eenige uren, kwam men mij halen, en werd ik voor mijne regters gebragt. Na de gebruikelijke
| |
| |
vragen, werd mij mijne Akte van beschuldiging voorgelezen, in name van michiel werner, Kerkleeraar te Lubelin; dezelve behelsde, ‘dat ik het wegloopen zijner Dochter uit het vaderlijke huis had begunstigd, naar uitwijzen der getuigenisse van verscheiden boeren, die mij in het dorp en om de kerk hadden zien omdwalen, op de dagen en zelfs 's daags vóór die ontvlugting; dat, tot meerder bewijs, hij zelf mij in eene eenzame hut had gevonden, waarheen ik ongetwijfeld haar gebragt had, bij haar zittende op het bed, waar zij op sterven lag, haar pasgeboren kind in mijne armen houdende, waarvan ik bekend had de vader te zijn, en welk ik uit de gezegde hut had weggevoerd, zonder dat men wist, wat er verder van geworden was.’ De Geneesheer had het, als getuige, onderteekend, enz.
Men vraagde mij, wat ik er op had te antwoorden. Ik bekende de waarheid der aangekondigde daadzaken, op de medepligtigheid der vlugt na, waarvan ik onkundig geweest was, en ik deed het verhaal, welk gij gelezen hebt.
Men vraagde mij naar mijne bewijzen en getuigen.
Ik had geene andere dan martha en hare ouders, wier naam ik zelfs niet wist, en de hut konde ik niet naauwkeurig beduiden, alwaar ik alleen bij nacht geweest was. Mijne antwoorden beschouwde men als onbepaald, onvolledig en onvoldoende.
Na dit eerste verhoor werd ik naar mijne gevangenis teruggebragt. In een tweede verhoor werd van mij geëischt, dat ik het kind zoude ten voorschijn brengen, welk ik had weggenomen, of zeggen waar het was: hiervoor was ik beducht geweest; want onmogelijk konde ik er op antwoorden. Ik meldde het spoedig overlijden mijner huiswaardin, en dat de naam der Min mij onbekend was; ik verzocht, dat er onderzoek mogl gedaan worden, om haar op te sporen; ik duidde haar zoo naauwkeurig aan als ik konde, hebbende ik haar zeer weinig bekeken. Na verloop van eenige dagen werd mij gezegd, dat alles vruchteloos was, dat men niets ontdekt had, dat mijne zaak een halsstraffelijken keer nam, dat ik beschuldigd werd met den dood der moeder en het verdwijnen van het kind. Ik verzocht, dat men martha en derzelver onders hoorde: de eerste, werd mij geantwoord, was in dienst van Mijnheer werner, tot wien zij was teruggekeerd, en konde niet tegen haren Heer getuigen: de twee oude lieden wisten nergens van; zij verklaarden, dat de Vader van het kind bij hen was gekomen een uur voor het overlijden der arme kranke, en dat hij haar in hare laatste oogenblikken had vertroost. Voor het minst scheen hunne getuigenis, die zichzelve gelijk bleef, te bewijzen, dat ik aan louiza's vlugt en dood onschuldig was; maar de
| |
| |
beschuldiging van Vader te zijn, en het kind te hebben weggenomen en doen verdwijnen, bleef in hare volle kracht op mij rusten. Als een laatste redmiddel verzocht ik, den Baron te mogen spreken; ik herinnerde mij, dat, bij gelegenheid van het tweegevecht, de waarheid op hem gezegevierd, en hem de beschuldigingen had doen teregtbrengen; ik hoopte, ook ditmaal nog zijn hart te zullen roeren. Men gaf mij tot antwoord, dat de brokken van brieven, en derzelver verschillende stijl, die bij mij gevonden waren, zoo duidelijk een beraamd plan aankondigden, om hem in eene zaak te betrekken, aan welke hij volmaakt onschuldig was, dat het mij niet zoude worden toegelaten, hem te spreken, genomen zelfs dat zulks mogelijk ware, doch dat het dit niet meer was, aangezien hij Jena had verlaten, zoodra zijne wonde hem had toegelaten te vertrekken, en dat men niet wist, waar hij thans zich bevond. Reeds honderdmalen had ik gevraagd, mijnen waarden ernest te zien, zonder dat men zich verwaardigd had mij te antwoorden; nogmaals drong ik er op aan, en verzocht dat hij althans omtrent zijne voormalige betrekkingen tot louiza werner zoude ondervraagd worden. Oordeel over mijne verbaasdheid en mijne droefheid, toen ik vernam, dat hij, vrij onachtzaam bewaakt zijnde, sedert de beschuldiging op mij was neergedaald, zijn arrest gebroken had en ontvlugt was, zonder dat men wist, wat er van hem geworden ware. ‘ô God!’ riep ik, ‘ernest, de ondankbare ernest verlaat mij; dit laatste ongeluk was nog voor mij gespaard!’ Ach! hoe verfoeide ik toen het geheele menschdom! Hoe verwenschte ik de valsche vonnissen en de valsche vriendschap! Doch die van mijnen goeden ernest kwam welhaast mijn hart vertroosten.
Op zekeren dag stond ik voor mijne regters, vermoeid van de zuiverste waarheid van valschheid te hooren betigten, zelfs de dengd versoeijende, die mij in dezen afgrond had gedompeld, verlangende het leven te verliezen, omdat ik de eer had verloren; vastberaden was ik, niets te doen om het te redden; het hardnekkigste zwijgen hield ik op alle de vragen, die, bij herhaling, mij gedaan werden. Het aanhooren van dezelve eindelijk moede, riep ik uit: ‘Ik beken alles; doet met mij, wat gij wilt!’ Inmiddels werd er voor de deur der Geregtszaal eene stem gehoord, welke mij niet onbekend was, verzoekende binnengelaten te worden, alsmede het schreijen van een kind.... Hij zelf was het! het was ernest, gevolgd van de Min, welke ik oogenblikkelijk herkende. Ernest nam het kind in zijne armen, en, de regters naderende: ‘Ziet hier,’ riep hij, ‘de dochter der ongelukkige louiza werner en de mijne! Wien is het onbekend, hoe zeer ik sints lang louiza heb bemind? Dit
| |
| |
kind behoort mij toe, dit verklaar ik hier, en ik schaam mij, het een oogenblik verzaakt te hebben; eene heillooze dwaling deed mij van het spoor wijken. Dank zij u, al te edelmoedige Vriend, die al wat mij van louiza is overgebleven voor mij bewaard hebt, en op het punt stond van er het slagtoffer van te zullen worden! Ik heb mijn kind wedergevonden, en ben gekomen om te gelijk frederik en louiza vrij te spreken. Zij is onschuldig gestorven: want zij was mijne echtgenoote; hare moeder had haar mij geschonken; eene ongegronde jaloezij heeft mij doen dwalen; een oogenblik heb ik aan haar getwijfeld, en ik ben er wel zwaar voor gestrast; zij leeft niet meer, en wat niet al heeft frederik geleden om mij, die de eigenlijke misdadige ben!’ Met zoo veel vuur sprak hij deze woorden, louiza's kind zag hij met zoo veel teederheld aan, dat ik hem schier begon te gelooven, - ik, die zoo wel wist, wat er van de zaak ware: hoe zouden er dan de regters aan getwijfeld hebben? Nogtans zeiden zij, dat het blijken moest, dat het geen ondergestoken kind was; diensvolgens werden hij en de Min in verzekering genomen. Ernest verwierf verlof, om met mij in dezelfde kamer te zitten. Hij verhaalde mij, dat hij, de oorzaak mijner gevangenisse gehoord hebbende, het besluit had genomen, niet te zullen rusten, voordat hij de onbekende Min had wedergevenden, en het kind, waarin hij nu dubbel belang stelde. Na alle de gemeene huizen in Jena vruchteloos bezocht te hebben, had hij onderzoek gedaan in den omtrek, geene woning onbezocht latende, en zonder er narigten in te winnen. In het oogenblik, eindelijk, dat hij aan een' goeden uitslag begon te wanhopen, ontdekte hij hetgene hij zocht in een klein gehucht, twee of drie mijlen van Jena gelegen. Deze boerin, zeer armoedig zijnde, was stadwaarts gegaan, om een minnekind te zoeken;
toevallig was zij bij zijne huiswaardin gekomen om brood te koopen, en had aan dezelve haar verlangen te kennen gegeven, en tevens hare woonplaats genoemd; deze had zich zulks herinnerd, toen hij haar het kind ter hand stelde; zij ging haar halen; de boerin, blijde dat zij haar oogmerk had bereikt, ging er mede naar haar dorp, vanwaar zij niet, dan nadat de drie maanden zouden verloopen zijn, in de stad zoude komen. Zij bewilligde er in om ernest te volgen, die nu besloten had om het kind van zijne louiza aan te nemen, in weerwil van het afgrijzen, welk hij van den Vader had. Ik versterkte hem in dat denkbeeld, door hem het zoo aandoenlijk tooneel van louiza's sterven te verhalen. Maar hoe veel te meer nog werd hij in woede tegen hem ontstoken, die haar in het graf gebragt had! Indien hij nog te Jena geweest ware, niets zoude een nog moorddadiger tweegevecht hebben kunnen
| |
| |
voorkomen, en duizendmalen herhaalde hij den eed, indien hij hem te eenigen tijde ontmoette, louiza's onteering en dood op hem te zullen wreken.
Nadat deze vervoeringen eenigzins bedaard waren, ons gelukkig achtende, elkander te hebben wedergevonden, beraamden wij nog ontwerpen van geluk voor het toekomende. ‘Ik zal in het uwe deelen,’ zeide ernest, ‘daar ik voor mijzelven geen geluk meer te hopen hebbe.’ - ‘Louiza's kind, uwe aangenomene dochter, zal u nog aan het leven verbinden,’ gaf ik hem tot antwoord; ‘paulina zal haar opvoeden, en het kind, door paulina opgevoed, zal niets overhouden, hetwelk u aan den Vader doet gedenken.’ - Wij uitzinnigen! na zoo vele geledene onregtvaardigheden, durfden wij ons nog op onze onschuld verlaten en van geluk spreken! Heillooze vermetelheid, voor welke wij maar al te spoedig gestraft werden!
Van dag tot dag verwachtten wij ons ontslag en onze volkomene vrijspraak, en telkens werd daarmede gedraald. Eindelijk werd ons vonnis uitgesproken, en nog beef ik van hetgene het ons deed gevoelen. ô God! waarom bezitten menschen de dwingelandische magt om de onschuld te schandvlekken, en hunne broeders van derzelver eer te berooven? Waarom zijn er andere regters aanwezig dan God zelf en het geweten? Geroepen voor onregtvaardige of dwalende regters, moesten wij hooren: ‘Dat ernest schmitt en frederik buchman, verstoorders der openbare rust, lasteraars, duellisten, overtuigd van de oorzaak, indien niet het werktuig geweest te zijn van den ontijdigen dood van een jong meisje, slagtoffer hunner verleidingen, en frederik buchman nog de meestschuldige, getracht hebbende het kind dier ongelukkige te versteken, beiden, als medepligtigen, hadden behooren verwezen te worden om het leven te verliezen; doch dat, uit aanmerking van hunne jeugd, hunner gevangenisse, en omdat het gezegde kind was wedergevonden, hunne straf bepaald werd op eene eenwige verbanning van de Universiteit van Jena en van deszelfs grondgebied, op straffe des doods, indien zij er zich wederom vertoonden.’ Voorts werden wij veroordeeld, dat onze namen schandvlekkende zouden uitgekrabd worden op de naamlijst van de Studenten der Universiteit, en wij onder een sterk geleide over de grenzen zouden gebragt worden. Het kind, waarvan men niet had kunnen ontdekken wie van beiden de Vader was, werd aan deszelfs Grootvader, den Predikant werner, op diens verzoek, toegewezen, om de plaats der beminde dochter te vervangen, welke de twee lichtmissen, hier boven genoemd, hem ontvoerd hadden.
Mijn Vader! het is uw zoon, het is de echtgenoot van paulina, het is de jongeling, die zich niet dan misschien te
| |
| |
veel deugds had te verwijten; hij is het, welken menschen aldus hebben bestaan te behandelen! Verontwaardiging boeide onze tong: en wat zouden wij gezegd hebben? Men wilde ons bederven, en niet dan al te wel is men er in geslaagd! Met alle strengheid werd het vonnis ten uitvoer gebragt: vergeefs verklaarde zich ernest, de Vader van het kind te zijn, en eischte het op; vergeefs riep ik de regten van Voogd in, door eene stervende moeder mij gegeven: alles was vruchteloos. Wij hebben vermoed, dat de gierige Predikant, door martha omtrent den eigenlijken Vader onderrigt, gehoopt had, dat dit tot een middel zoude dienen om geld van hem te trekken. Wij moesten vertrekken, zonder het kind weder te zien, hetwelk ons zoo duur was te staan gekomen, en in hetwelk wij beiden zoo groot belang stelden. Wanhopig vertrokken wij. Ernest had geene ouders en geene beminde meer. Maar ik, ô God! alles, wat ik in de wereld lief had, onwaardig geworden, van alle mijne uitzigten verstoken, zoude ik hun dien zoon, dien echtgenoot gaan voorstellen, geschandvlekt door een vonnis, onregtvaardig wel is waar, doch hetwelk daarom niet te minder was uitgesproken? ‘Neen,’ zeide ik tot mijnen vriend, ‘u alleen heb ik behouden, - u, die mijne onschuld kent, - u, slagtoffer insgelijks van het oordeel der menschen. Dat wij die onregtvaardige en wreede menschen voor altijd ontvlngten; dat wij ouders ontvlngten, welke ik zoude doen blozen, de beminde, welke ik mijne hand zoo min als mijnen naam durf aanbieden, en laten wij voor elkander alles zijn.’
Eveneens als ik dacht ernest; eene sombere wanhoop had onze ziel bevangen. Die vriend verzelde mij tot aan mijne geliefde geboorteplaats, welke ik nog eenmaal wilde wederzien. Leunende tegen den muur van uwen tuin, bestond ik nog, den Hemel voor u aan te roepen, en van die plaats u een eeuwig vaarwel toe te zenden: want ik wilde u ontvlugten en van droefheid sterven. Van verre zag ik ook de woning van mijne paulina, en schreef aan haar voor de laatste maal; en niets meer te verliezen, niets meer te begeeren hebbende, verwijderde ik mij met ernest van oorden, in welke ik zoo geliefde en zoo rampzalige wezens achterliet.
Te breedvoerig, misschien, ben ik geweest omtrent bijzonderheden, die mij, voet voor voet, in den afgrond gesleept hebben. Maar ik moest u alles openbaren, hoe wreed ook die herinneringen mogen wezen. - Hij is voorbij, die tijd, onstuimig voorzeker, doch op verre na niet zoo onstuimig als die daarop volgde; alle mijne krachten moet ik verzamelen, om mij dien voor den geest te brengen. Mijn Vader! verzamel ook gij de uwe om voort te lezen; dan, ten
| |
| |
minste, zal uw Zoon niet meer aanwezig, of - uws waardig zijn.
Tot hiertoe had de Predikant buchman gelezen, niet zonder dikmaals af te breken; hij gaf het Verhaal aan zijnen Vriend halder, en bedekte met zijne hand zijn gelaat, dat met tranen was besproeid. Halder vervolgde aldus:
Ernest zoude wel naar de einden der aarde hebben willen vlieden, en midden onder de wilden leven; ik begreep en deelde ook in dien wensch; en evenwel, ofschoon ik vast beraden was, mijne ouders noch paulina immer weder te zien, beefde, echter, mijn hart op het denkbeeld, door zeeën van hen te zijn asgescheiden, en mij van de gelegenheid te berooven, om zelfs te kunnen weten, of zij nog leefden. Nogtans bewilligde ik in mijns vriends verlangen, en wij namen onzen weg naar eene zeehaven, in de hoop van aldaar een schip te zullen vinden, welk naar eenige afgelegene kust zeilree lag. Wij vonden er inderdaad een schip, naar de Oostindien bestemd; doch niemand van ons beiden had gelds genoeg, om als bloote passagiers de kosten der reize te betalen; en daar het scheepsvolk voltallig was, konden wij er in geenerlei hoedanigheid in dienst treden, als hebbende geene brieven van voorschrijvinge. Ligt begrijpt gij, dat ons eerste werk geweest was, onze namen te veranderen: ernest nam dien van thom leider aan; ik noemde mij wilhelm râcher. Genoodzaakt van onzen zeetogt af te zien, en niet wetende wat wij zouden besluiten, liepen wij treurig langs den oever ginds en herwaarts, veel kwaads sprekende van de menschen en van het leven, en het allengskens zich verwijderende schip droevig naoogende, toen wij door iemand werden aangesproken, in een' militairen overrok gekleed, met eene sabel op zijde, die langs den grond sleepte: groot en kloek was hij van gestalte, sprekende zijne gelaatstrekken. ‘Het spijt u,’ zeide hij, ‘dat gij ter zee geen' dienst hebt kunnen nemen? Geloof mij, veel beter is de dienst te lande: ligter valt het, tegen menschen dan tegen haaijen zich te verdedigen.’ Ik schudde het hoofd. ‘De eene zijn zoo goed als de andere,’ mompelde ernest; ‘en, om de
waarheid te zeggen, ik geloof dat de haaijen beter zijn dan de menschen.’ - ‘Gij bemint niet zeer uwe broeders de menschen, jongeling, naar mij dunkt. Wilt gij hun den oorlog aandoen en gelegenheid vinden om hun getal te verminderen? ik bied er u de middelen toe aan; neem dienst in mijn korps; mijn Kapitein, dapper als zijn degen, zal u wél betalen; en indien gij wél wilt en hij over u voldaan zij, zult gij welhaast voortkomen.’ Wij begrepen, dat wij met eenen werver te doen hadden; hij noemde het regiment, waarin
| |
| |
hij diende, en zeide, dat, naardien wij zoo begeerig waren om te scheep te gaan, er alle waarschijnlijkheid was, dat dit regiment een van de genen zijn zoude, die naar Amerika moesten gezonden worden. Dit was het, dat ons overhaalde. Reeds zag ernest in het verschiet de blaauwe bergen en het wilde leven; en ik ... ik zag een waarschijnlijk kort aanstaanden dood, eervoller dan de zelfmoord.
Op ons verzoek betaalde ons de werver ons handgeld, gaf ons de kokarde, schreef onze namen op, en zeide, dat wij op staanden voet ons naar het korps zouden begeven, in eenen oord, verre genoeg van mijne geboorteplaats gelegen, dat ik niet behoefde te vreezen te zullen herkend worden. Weinig zagen wij hem, gedurende de twee dagen voor ons vertrek; hij had het zeer druk; hij bragt nog eenige rekruten mede, en zeide ons, dat wij onderweg nog meer zouden vinden. Wij vertrokken met den ransel op den rug, eene sabel in den gordel en een snaphaan op den schouder; onze ‘sergeant had ons van dat geweer voorzien. Het is zeer mogelijk,’ had hij tot ons gezegd,’ dat wij gelegenheid zullen ‘hebben om er onderweg ons van te bedienen; de weg wordt belemmerd door roovers, als strikruiters vermomd, en indien wij wierden aangevallen, hoop ik dat wij ons zullen weten te verdedigen.’ Op den weg voegden zich bij ons verscheiden lieden van zijne kennis, aan welken hij ons als nieuwe kameraden aanbood; hun slordig of woest voorkomen en hunne meer dan ruwe gesprekken ergerden ons; maar wij moesten weten, dat wij, als soldaat dienst nemende, niet onder bescheidene en beschaafde menschen zouden verkeeren, en wij beloofden elkander, wanneer wij niet in werkelijken dienst zouden zijn, zeer weinig omgang met hen te zullen hebben, en alles voor elkander te zullen zijn. Al aanstonds maakten wij eenen aanvang, om niet men hen in gesprek te treden en te zamen onzen weg te vervolgen, nu eens voor, en dan achter onzen kleinen troep, die zeer in het wild liep, bij kleine pelotons van drie of op zijn meest vier man.
Zoo als onze sergeant gevreesd had, vertoonden zich bij den ingang van een bosch, door hetwelk onze weg lag, eenige mannen te paard, die, zoo als het zich liet aanzien, ons in het oog hielden en op ons wilden aanvallen. De sergeant deed ons halte houden. ‘Ziet daar,’ zeide hij, ‘indien ik mij niet bedriege, de roovers, waarvan men mij gesproken heeft; misschien zijn zij talrijker dan wij; best is het, dunkt mij, hen te ontwijken.’ IJlings links keerende, deed hij ons langs een hollen weg afdalen, die rondom het bosch liep, en bijkans onbruikbaar was. Beneden gekomen zijnde, klommen wij naar boven langs een smallen en krommen weg, die ons in het bosch bragt, maar aan de over- | |
| |
zijde van waar wij de gewaande roovers gezien hadden. ‘Denkt gij niet,’ zeide ik tot den sergeant, ‘dat wij minder gevaar zouden geloopen hebben met op den grooten weg te blijven, dan ons in een digt bosch te begeven, de gewone schuilplaats der zulken, welke gij wilt vermijden?’ Hij fronste de wenkbraauwen. ‘Zijt gij bang?’ vraagde hij, de hand aan de sabel slaande: ‘spoedig zal ik er u van genezen; geen bloodaard moet er onder ons zijn.’ - ‘Laten wij zien, wie van ons de grootste bloodaard zij!’ gaf ik hem tot antwoord, mijne sabel trekkende, en met eene zoo onversaagde houding hem naderende, dat ik hem deed terugdeinzen. ‘Braaf, kameraad!’ zeide hij, mij de hand toereikende; ‘zoo wil ik u hebben.’ Hij lachte, en wij vervolgden onzen zonderlingen optogt, midden door een onuitkomelijk bosch, waarin wij alle nachten onder den blooten hemel doorbragten. Van de laatste rustplaats had de sergeant ons voorraad van wijn en brood doen medenemen, en zeide tot ons, dat wij het einde van onzen weg naderden.
Intusschen bevonden wij ons nog al in dit onmetelijk bosch, en ontdekten geenerlei spoor van bewoonde huizen; een wit blok vooruit, hetwelk ik in het eerst voor een dorp had aangezien, vertoonde ons niets anders, dan een hoop van derwijze vervallene puinhoopen, dat het naauwelijks te onderscheiden was, dat het de bouwvallen van een aloud klooster waren; nogtans stonden er eenige vakken van muren, met eene soort van kleine vensters van cellen, die hetzelve deden kennen. Tot onze groote verwondering, zoodra wij op den afstand van een snaphaanschoot van de overblijssels van dit gebouw, hetwelk onbewoonbaar scheen, ons bevonden, zagen wij eene menigte volks aan die vensters zich vertoonen. De sergeant deed met roepen een sein, hetwelk op dezelfde wijze beantwoord werd; en oogenblikkelijk kwam er eene menigte verschillend gekleede lieden uit de puinhoopen aan alle zijden ten voorschijn, en omringde ons met een gejuich van vreugde.
Terstond begrepen wij, in welk eenen strik wij gevallen waren, en in welk eenen verschrikkelijken dienst wij ons hadden laten aanschrijven; doch onze gedachten konden wij niet anders, dan met een' vlugtigen opslag, elkander mededeelen. De zoogenaamde sergeant sprak eenige woorden in eene onbekende taal, die ons dacht naar Hebreeuwsch te gelijken; straks schaarde zich de bende in pelotons rondom ons, en men deed ons onder eenen halfgebrokenen boog doorgaan, en van daar onder een gewelf, hetwelk ons in eene ruime plaats bragt, welke ongetwijfeld voormaals het plein van het gebouw geweest was; het was met steenen en puin bedekt, te midden van welke men een zonderling meng- | |
| |
sel van allerlei huisraad zag, alsmede kassen, pakken, rijtuigen, wagens, paarden, aan palen gebonden, koeijen, schapen, geweren, en dat alles in het honderd onder menschen, indien men dus moge noemen de zonderlinge schepsels, die zich aan ons vertoonden, en eenige vrouwen, sommigen oud en leelijk, anderen tamelijk schoon, maar door hare zonderlinge kleedij misvormd. Te midden van dat alles trad een man van meer dan gemeene gestalte voort, en wien het aan edelheid van voorkomen niet ontbrak; zijne donkere kleur, zijne zwarte en dikke wenkbraauwen, en twee zware knevels, gaven hem een schrikwekkend voorkomen. Zijn gewaad bestond uit een met buffelsvel gevoerd vest, met zilver omboord, even zulk een pantalon, een breeden rooden gordel, waaraan twee paar pistolen hingen, een mes en een ponjaard, op zijne zijde een sabel met een vervaarlijk gevest; in zijne hand had hij een stok met een knodsen - hoofd, waarin een degen besloten was. ‘Kapitein!’ zeide onze geleider, ons hem voorstellende, ‘zie hier twee zwervende jonge lieden, en die het wél meenen, welke ik tot u breng; zij wisten inderdaad niet, dat zij in dienst van den dapperen Kapitein orlando traden, doch dermate |verfoeijen zij het menschelijk geslacht, en
vooral de baronnen en de regters, dat het hun niet zal spijten, hen bij den kraag te vatten: is het niet zoo, kameraden?’ Vervolgens sprak hij in zijne dievetaal, in het bijzonder op mij wijzende.
Op het hooren noemen van Kapitein orlando beefde ik; hij was het maar al te bekende opperhoofd eener rooverbende, die niet slechts dit gedeelte van Duitschland, maar ook den Opper- en Beneden-kreits van Saxen en Westfalen, en alle de bijliggende landen uitplonderden; het onmetelijke Hartz-bosch werd voor eene hunner gevaarlijkste schuilplaatsen gehouden; aan ééne zijner zijden stootte het tegen het dorp Waldorf, alwaar paulina's Vader Predikant was; en deze nabijheid had hem dikmaals ontrust. Naar alle waarschijnlijkheid bevonden wij ons thans midden in dat bosch, hetwelk wij aan de overzijde waren binnengetreden.
Orlando zag ons stijf aan; voorts zich tot den man wendende, die ons gebragt had: ‘Rudolf!’ zeide hij op een barschen toon, ‘ik had u verboden, u immer van list te bedienen, om mij rekruten te bezorgen; ik verfoei dat middel. Bied hulpelooze ongelukkigen, en in welken gij dapperheid onderstelt, eene schuilplaats en Kapitein orlando's bescherming aan. Wanneer gij genoodzaakt zijt te vechten, lever dan de genen levende in mijne handen, die zich tegen u verzetten; maar geene listen, geene leugens: gij zult vier dagen in arrest zitten, omdat gij mij ongehoorzaam zijt geweest.’ Rudolf ging heen zonder
| |
| |
tegenspreken, en hij trad in de puinhoopen, gevolgd van eenige anderen. ‘Mijneheeren,’ zoo sprak ons vervolgens de Kapitein aan, ‘te kwalijker neem ik het, dat mijn Lieutenant u misleid heeft omtrent uwe bestemming, omdat er thans geen middel is om terug te treden: ééns hier ingetreden, gaat men er niet weder uit dan met ons. Aan ulieden staat het, of gij er goedschiks wilt zijn en in bediening treden, of liever er gevangen blijven.’ Ik wilde antwoorden; doch hij verhief zijne stem: ‘Dat men deze Heeren in den kelder brenge! - Gij zult tijd hebben om u te beraden,’ voegde hij er nevens. Oogenblikkelijk werden wij omsingeld, ontwapend, en midden door de puinhoopen in zeer diepe en tamelijk ruime gewelven gebragt, zijnde het best bewaarde gedeelte van dit gesticht; eene lamp, die aan den zolder hing, verspreidde er een flaauw licht; zij waren in verscheiden cellen verdeeld; in een derzelven sloot men ons te zamen op.
(Het vervolg hierna.) |
|