Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe schoone avondstond en de oorlogGa naar voetnoot(*).Wonderlijk is somtijds de loop van onze denkbeelden. Ik weet niet, hoe het komt, maar als ik mij eens toegeef in de verlustigende beschouwingen van de prachtige vertooningen, welke een schoone dag of avond ons aanbiedt, dan komt mij ook dikwijls de Oorlog in gedachten. Toen ik onlangs deze aanmerking aan eenen Vriend mededeelde, verklaarde hij mij, dat hetzelfde bij hem plaats had, en dat hij het menigmalen bij anderen had opgemerkt. Wat mag het toch zijn, dat dingen, van een zoo verschillenden en zelfs tegenstrijdigen aard, bij elkanderen brengt, en wel, zonder dat wij die vereeniging zoeken? Misschien is het een heimelijke of natuurlijke trek onzer ziele, om door vergelijkingen en sterke tegenstellin- | |
[pagina 464]
| |
gen hare denkbeelden op te helderen en te verhoogen, waaruit dan de gewoonte ontstaat, dat de gedachten dikwijls ongemerkt van het schoone tot het leelijke overgaan, om alzoo het een bij het ander des te meer te doen afsteken. Hoe het zij, de zaak zelve is ons bij herhaling door eigen gewaarwording zoo duidelijk bevestigd, dat zij onze bijzondere opmerking tot zich heeft getrokken. Nog onlangs ondervonden wij dit vreemde mengsel van aandoeningen; en onze bespiegelingen bij die gelegenheid deelen wij thans mede. Een schoone avondstond, na een even schoonen dag, had ons tot eene wandeling in het open veld uitgelokt. De natuur had den hoogsten luister, waarin zij op den middag tot verblindens toe schittert, afgelegd, en als 't ware een zediger en eenvoudiger gewaad aangenomen, om hare zachte bevalligheden op de voordeeligste wijze ten toon te spreiden, en hare goedaardigheid uit te drukken in eene zwijgende en kwijnende teederheid. Het is dan, dat zij dubbel bekoorlijk wordt in het oog van den stillen aanschouwer, en hem niet zoo zeer verbaasd doet staan over den sterken glans van hare pralende schoonheden, als wel inneemt door derzeiver uitlokkende vriendelijkheid, aan wier gestreel het gevoelig hart zich overgeeft onder het genot van allerlei smeltende genoegens. De ooster hemelkringen werden overtogen met eene blaauwe donkerheid, en schenen te treuren over den wijden afstand van de wegzinkende dagtoorts, die hen bij het verrijzen uit hare slaapkameren zoo heerlijk optooit; terwijl het westen een blij gelaat vertoonde, nu hij dezelve in zijnen schoot mogt terug ontvangen. De lucht was helder, slechts hier en daar met smalle en spitsuitloopende strepen bezet, een weinig boven den westelijken gezigteinder, en hooger op hingen kleine losse wolkjes, als eene dunne wolle vacht uitgespreid, die gedeeltelijk tot fijne draden was uitgerekt, en gedeeltelijk voller opgebolsterd. Achter dit kunstig bekleedsel trok de dalende Zon heen, nu alleen haren stand aanwijzende in eene wit verlichte wolk, die zij door hare stralen niet geheel konde breken, en dan weder schijnende met een doorsneden gloed, slechts overdekt met een open gaas, of met kleine, en alleen door fijne draden aan elkander hangende lokken. Nog eenmaal wilde zij dit halfrond begroeten met een onbeneveld gelaat, en zich in hare volle majesteit vertoonen, om hetzelve daarna te verlaten, schoon slechts voor eene korte poos. En welhaast | |
[pagina 465]
| |
daalde zij met eene eenparige statigheid, ter plaatse, waar de hemelboog door eene vlakke zoldering schijnt aangeschoten en gesneden te zijn, neder; lekkende eerst met den benedenrand den schijnbaren grond, waar zij vervolgens langzamerhand indrong, tot dat eindelijk het uiterste van den bovenrand wegslipte. De toppen der hoogste gebouwen glinsterden bij het ondergaan nog van hare opschietende stralen, en de kanten der bewolkte streken waren omboord met een purperen gloed. Intusschen scheen de geheele aarde voor de diensten, gedurende den nu haast verloopen dag door de ondergaande Zon aan haar bewezen, een liefelijk dankfeest te bereiden, en daartoe, al wat leven ontvangen had, op te wekken met eene achtbare stilte. De wind zweeg bij dien eerbiedwekkenden toestel, of bewoog slechts nu en dan de dunne takjes en bladeren der boomen, terwijl hij zich met een zacht geruisch in dezelve liet hooren, en niet anders deed, dan zijne verfrisschende en verkoelende togtjes langzaam en bij poozen voort te stuiven. De leeuwrik zong zijn avondlied, waarmede zich eene menigte onderscheiden stemmen, uit het nabij gelegen bosch voortkomende, vermengden, en waaronder het puik der gevederde zangers gestaag den boventoon hield, die straks daarna geheel alleen zong, en bosschen en velden met zijne schelle en weerklinkende toonen vervulde. Het jonge groen, dat voor de hitte van den dag zich had neergebogen, rigtte zich weder op, verkreeg door de schuins vallende lichtstralen eene frisscher en bevalliger veldkleur, en maakte zich gereed, om de vruchtbare dauwdruppelen in te drinken. De runderen nevens het ander vee gingen verheugd ten avondmaaltijd, en graasden nog met smaak op de welige en bloemrijke weiden. Anderen, reeds verzadigd, huppelden, stoeiden, sprongen en snoven in de vrije en geurige lucht. Anderen begaven zich ter ruste, geheel onbekommerd den naderenden nacht afwachtende. In 't kort, het gansche veld ademde genoegen en stille vreugde, en scheen een paradijs van verlustiging. Bij het aanschouwen van deze keurige tooneelen stond ik dikwijls opgetogen stil, deed vervolgens niets dan werktuigelijk mijne voeten bewegen en de lucht uit- en inademen, terwijl ik voor het overige bijkans mijzelven verloor onder een stroom van de verrukkelijkste gewaarwordingen. En met wien, die eenige opmerkzaamheid en een gevoelig hart bezit, zal het in zulke oogenblikken anders gesteld zijn? | |
[pagina 466]
| |
Wat is natuur toch schoon! (dacht ik bij mijzelven) wat is zij weldadig! wat is zij vree dzaam! Hoe onnadenkelijk groot, hoe magtig, hoe wijs, hoe liefderijk moet haar Schepper zijn! Hoe gerust, hoe stil, hoe achtbaar, hoe wel te vrede is alles rondsom mij heen! Ach! dat de Menschen ook zoo gerust en wel te vrede onder elkanderen waren! Welk een heerlijke lusthof zou dan deze aarde kunnen wezen! Welk een onuitsprekelijken voorraad van streelende genietingen levert zij voor ons op, als wij haar zoo aanzien! Hoe zeer kunnen die genietingen nog veredeld en vermenigvuldigd worden door het kunstrijk vermogen van den Mensch, indien hij hetzelve daartoe wilde gebruiken. Maar ach! hij gebruikt het dikwijls, om al, wat natuur en kunst schoon maakt, en om alle genoegens van 't leven, om zichzelven en zijn geslacht te vernielen. Duizenden zijn misschien op dezen heerlijken dag, welke door een zoo verrukkelijken avond gevolgd wordt, alleen bezig geweest, met duizenden hunner natuurgenooten te slagten, of in armoede en slavernij te dompelen; alleen bezig geweest, met even schoone oorden, als ik hier voor oogen heb, te verwoesten, en geene schuilplaats over te laten voor die genoegelijke rust en vreugde, welke ik hier aanschouw. Misschien is deze dag het Menschdom op stroomen bloeds te staan gekomen, vergoten door het Oorlogszwaard in de hand van Menschen. Misschien rooken nog de vertrapte velden, die anders geschikt waren, om den balsem der groeijende kruiden uit te wasemen, van het laauwe bloed der verminkten, der half stervenden en der lijken, waarmede zij bezaaid zijn, terwijl het hartbrekend gekerm van alle kanten ten Hemel stijgt, en men overal de benaauwde worstelingen des doods ziet. Misschien duurt de woede der vervolging nog op dezen anderzins verrukkelijken stond voort, en vervult een woest krijgsgeschrei de vruchtbaarste valleijen, in stede van de liefelijke stemmen der verrukking, welke hier van rondsomme mijn gehoor streelen. Of misschien smeedt men, in het aanzien van de zoo vrolijke, onschuldige en vredelievende natuur, nieuwe ontwerpen van slagting en verwoesting tegen den volgenden dag, welken de goede God geven zal, maar tot geheel andere einden. ô Wreede Grooten! die geene andere staatkunde, geene andere vermaken kent, dan uwe natuurgenooten te vernederen en te overheeren, dan de schoone aarde in eene woestijn te herscheppen; die, om een handvol eere, om eene strook | |
[pagina 467]
| |
gronds, welke U niet toebehoort, legioenen van uwe medeschepselen tegen elkanderen in het harnas jaagt, de volken uitschudt, landen verwoest, en de woningen met schrik en ellenden vervult. Wanneer zult Gij uwen verslindenden aard afleggen? Wanneer zult Gij Menschen worden? Slaat uwe oogen rond in het ruim der schepping, en leert van de vreedzame en liefdadige natuur, die alles zoo teederhartig koestert, zoo minzaam toelagcht, en zoo vriendelijk uitnoodigt tot het stil genot van hare bekoorlijkheden, - leert van haar gelukzaligheid rondsom U te verspreiden, in plaats van angsten en jammeren. Of, indien Gij voor zulke aandoeningen onvatbaar mogt zijn, gevoelt ten minste, welke afschuwelijke wanschepselen Gij zijt in het rijk van zoo vele schoonheden, van zoo veel orde en liefelijkheden, als overal in hetzelve doorstralen, behalve in die gedeelten, welke onder het bereik vallen van uwen verpestenden adem, en over welke Gij den geesel des Oorlogs hebt uitgestrekt. Wat hebben de Menschen U misdaan, dat Gij hen wilt vermoorden, of aan de armoede, de slavernij of de wanhoop overleveren? Heeft daartoe de Maatschappij U opgevoed, en zoo groot en aanzienlijk gemaakt? Waarom wilt Gij, aan welken de middelen, door de natuur tot onderhoud en verkwikking geschikt, zoo ruim zijn toegediend, nog daarenboven U vetmesten met het bloed en zweet van Menschen? Waarom wilt Gij alleen, te midden der beschaafdheid, naar verscheurende dieren of wilden gelijken, die van roof en moord leven? Waarom wilt Gij alleen gevreesd en niet bemind worden, gelijk wij de natuur moeten beminnen? Of verbeeldt Gij U in uwe wreede dwaasheid, dat Gij de wereld zult kunnen misleiden, gelijk Gij Uzelven misleidt, en de schuld der gruwelen van U kunnen afwerpen, omdat Gij ze door anderen laat uitvoeren? Meent Gij, dat Gij de verschrikkelijke rampen des Oorlogs minder te verantwoorden hebt, omdat Gij er eigenhandig geen deel aan hebt, maar het doodslaan en verwoesten aan anderen opdraagt? Neen! Gij zijt het, die uwe dienaren naar de slagtbank voert, om offeranden te zoeken voor uwe grootheid en heerschzucht. U moeten wij vloeken, als de bewerkers van het kwaad, en uwe werktuigen kunnen wij alleen beklagen. Maar Gij gevoelt ook ongetwijfeld reeds de straf in Uzelven. Nu wenkt alles tot rust, en van U blijft de rust verre verwijderd; de bloedige tooneelen, die Gij hebt aangerigt, hangen U gedurig voor | |
[pagina 468]
| |
den geest, en houden al het schoone en goede, dat in de wereld gevonden wordt, buiten uw gezigt, of het bereik van uwe gewaarwordingen. De Zou moge helder schijnen, luisterrijk haren dagloop voleinden, en even luisterrijk denzelven hervatten aan de vergulde morgenkimmen; de aarde moge haar gelaat vernieuwen, en met de keur van hare versierselen en voortbrengselen pronken: dit alles kan geene stralen van verkwikking schieten in uw arglistig hart, maar stuit vruchteloos op hetzelve af, daar het eeuwig verzonken ligt in de zorgen van uw moorddadig Staatsbedrijf. Of misschien vermeerderen deze grootsche vertooningen nog den last uwer kwellingen, omdat derzelver luister zoo verre den uwen overtreft, en omdat Gij ziet, hoe weinig de natuur zich stoort aan de bedreigingen van uwe geweldige magt, zoo vreesselijk en geducht in uwe eigen oogen. Zij gaat ongestoord haren gang, en volbrengt getrouwelijk hare pligten, schoon Gij de uwen verwaarloost; zij volgt standvastig hare eigen wetten, schoon Gij geene wetten kent. Het groote licht, dat ik straks onder de vriendelijkste afscheidsgroeten zag ondergaan, zal niet verzuimen op zijnen tijd aan de andere zijde van den aardbol weder moedig ten voorschijn te treden, en door zijne weldadigheden een beschamend tegenbeeld op te rigten naast de wanorde van uw woest en wreed bestaan. En zoo spannen alle krachten der stoffelijke wereld te zamen, om U uwe schande en weerspannigheid te verwijten; zoo worden door het geheele zamenstel der dingen de misvormige trekken van uw wanschapen gelaat ten toon gesteld. En Gijzelven, door de ontzaggelijke stemmen der natuur verschrikt, zult dikwijls niet kunnen nalaten op te merken, dat Gij in alle uwe grootheid niets meer zijt, dan afhankelijke stervelingen, niets meer, dan de geringste der slaven, die voor U vechten, niets meer, in vergelijking van het heelal, dan kleine stofdeeltjes, die voor den wind wegstuiven. Hoe durft Gij U dan zoo vermetel aanstellen, dat Gij oorlog voert tegen de Godheid en hare edelste schepselen? Wat is de Natuur eene bevallige schoone! en wat is de Oorlog een verschrikkelijk monster! Onder deze en soortgelijke gedachten te huiskomende, beklaagde ik mij niet weinig, dat ik mij door deze verdrietige denkbeelden zoo verre had laten vervoeren, en dus berooven van de aangenaamste oogenblikken mijner wandelinge; hetwelk mij dan nieuwe wenschen voor den Vrede deed uitboezemen. |
|