Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe oorsprong en voortgang der muzijk.(Volgens den Heer de momigny.)
De Muzijk is eene taal, welke de meeste menschen met verrukking hooren, zonder altijd dezelve te verstaan; even aangenaam treft zij het oor als de schilderkunst de oogen. Deze taal, in de achtbare plegtigheden van den Godsdienst gebezigd, verheft, verteedert de ziel, en vervult haar met eene heilige vreugde. 't Was, misschien, onder de gewijde tempeldaken, dat de eerste welluidende klanken weergalmden, en de Muzijk haren oorsprong nam. Zelfs bij de afgodische volken, de Grieken onder andere, mogt geen ongewijde rythmus, geene kwade, dat is, met de zeden strijdige voetmaat, de gemoederen verwilderen. In deze vroege tijden gehoorzaamde de Muzijk aan de Dichtkunde, wier wendin- | |
[pagina 459]
| |
gen, gedachten en bewegingen zij volgde, en wier verhevene schoonheid met behulp harer welluidendheid zij kennelijk maakte. Thans scheen de harmonie uit den hemel op de aarde te zijn nedergedaald, om de menschen te vertroosten, en nader aan de Godheid te brengen. Een eenvoudig Concert was in den beginne genoegzaam; welhaast nam men eene andere soort van harmonie te baat. Jubal, onder de Hebreërs, wordt voor den uitvinder van de Instrumentale Muzijk gehouden, ter verzellinge van de stemme bestemd. De tympaan, de psalter, de harp, de trompet, waren de vroegste speeltuigen, die de statelijkheid der offeranden vermeerderden en den gemoedsijver verdubbelden. Wat de trompet aangaat, de Leviten alleen mogten er gebruik van maken, om de godsdienstige feesten aan te kondigen. In geheel Griekenland maakte de Instrumentale Muzijk een gedeelte van den openbaren Eerdienst uit. Eenige speeltuigen, de fluit in 't bijzonder, werden met eene soort van eerbied beschouwd. De Grieken durfden niet het beeld van eenen hunner Goden naderen, indien het geluid van dit speeltuig hen niet bemoedigde, en in hunne godsdienstige hulde niet verzelde. De Spartanen, vijanden van alle verandering, bewaarden de Muzijk en de woorden hunner aloude gezangen, met eene oplettendheid, even naauwgezet als zij omtrent de Wetten van lycurgus en de strengheid hunner zeden handelden. Hunne naauwgezetheid breidde zich tot de speeltuigen uit, en zij banden terpander uit hunne stad, omdat hij de Lier met eene zevende snaar vermeerderde. Niet lang leed het dat de Muzijk uit de Tempels in de velden overging, en men trok ten oorlog als tot eene statelijke plegtigheid. Hoe eenvoudiger de Muzijk was, hoe zij meer scheen uit te drukken. De Grieken bedienden zich bijkans bij uitsluiting van andere van de sluit; zij bestuurde de bewegingen hunner troepen. De Spartanen trokken in dansmaat op, naar het geluid van dit edel speeltuig, niet, zoo als rollin onderstelt, om hunne heete oorlogsdrift te matigen, maar om dezelve aan te vuren: want, volgens het verhaal van den geleerden kalkbrenner, was de Rythmus, zamengesteld uit twee korte voetmaten, zeer snel in zijne bewegingen, en volmaakt gelijk aan den bataille-marsch. Voordat zij handgemeen werden, zongen de Atheners een pean ter eere van maks; en gedurende het gevecht schraagden de fluitspelers | |
[pagina 460]
| |
den krijgsmoed en de geestdrift der soldaten. Wanneer het leger de overwinning behaalde, hief het op het slagveld een triumflied aan ter eere van apollo. De fluit en de citer maakten alle de Krijgsmuzijk der Cretenzers uit. De Parthers trokken alleen ten strijde op het geluid van eene soort van trommel, die niets anders dan een koperen ketel was, met een vel bedekt. Even veel werks als de Grieken maakten de Romeinen van de fluit; geene offerande geschiedde er, zonder tusschenkomst van dit welluidende speeltuig; de trompet werd alleen gebruikt in de legers en in de groote offeranden, als de Hecatomben. De soldaten kenden geene andere Muzijk. Sedert werd eene zoo fraaije kunst gewijd aan de vermelding van de wakkere daden der oorlogshelden en burgers, die zich bij het vaderland verdienstelijk gemaakt hadden. Pericles bedacht te dien einde den vermaarden Wedstrijd der Muzijk, in welken de roem van harmodius en aristogiton werd gezongen, die evenwel, omdat zij hypparchus vermoord hadden, een der zachtmoedigste Prinsen, die ooit geleefd hebben, beiden een geheel ander Concert verdiend hadden. Ongeveer dertig jaren na den dood van pericles, werd naast den naam dier dwingelandmoorderen die van thrasybulus gevoegd, welke Athene van de bloedige dwingelandij der Dertigen verloste. Veel van haar aanzien verloor de Muzijk, zints men van dezelve in de feestmalen zich bediende, en zij met alle de vermaken der menschen gepaard werd; aan tafel tokkelde ieder gast de lier, die men zoo wel als den beker deed rondgaan. Themistocles, die niet kon spelen, werd beschouwd als iemand, wiens opvoeding verwaarloosd was. Sophocles maakte de Muzijk voor zijne Treurspelen, en speelde zelve op de citer bij het ten tooneele voeren van zijne Nausicaë. Socrates leerde in 't laatst van zijn leven op de Lier spelen. Bekend is het, hoe krachtig de Muzijk op de driften werke. Op zekeren dag speelde timotheus, op den Phrygischen toon, een zoo nadrukkelijk airtje in tegenwoordigheid van alexander, dat deze Vorst, als in verrukking, te wapen liep. Zekere eric, Koning van Denemarken, was de speelbal eener nog meer verschrikkelijker begoochelinge, indien het waar zij, dat hij zijne getrouwste dienaars doodde, wanneer voor hem een krijgslied werd aangeheven. Plato wilde, in zijn Gemeenebest, dat voor de menigte op de Lier wierd gespeeld, om | |
[pagina 461]
| |
derzelver woede te bevredigen, en hare opstuiving te doen bedaren. Niet zoo veel voordeels behaalt men in onze dagen van de musicale wetenschap, als men daarmede zou kunnen doen, 't zij in het geval van zwaarmoedigheid, of van zekere zware ziekten, 't zij om den geest op te beuren. Al zints de vroegste oudheid ontmoeten wij lieden op de schepen, daar gesteld om door maatgeluiden de verveling der schepelingen te verdrijven. Zeer vernuftig bedienden zich de Grieken en Romeinen van dit hulpmiddel op hunne Galeijen, om de vermoeijenissen der roeijers te verminderen, en hen met kleine kosten aan te moedigen. Zoo zeer was quintilianus van de kracht eens zoo aangenamen hulpmiddels overtuigd, dat hij zeide: ‘De Natuur schijnt ons de Muzijk ten geschenke te hebben gegeven, om den arbeid ons dragelijk te maken.’ Musicam natura ipsa videtur ad tolerandos labores veluti munere nobis dedisse. Op de rivieren van het Rijk der Birmans, in den Archipel, aan gene zijde der Straat Sunda, verzachten de menschen hunne zorgen, door de toevlugt te nemen tot de zelfde middelen, als de twee vermaardste Volken der aloudheid. Eene onbeschaafde melodie bemoedigt alle de galeislaven van een vaartuig, en maakt hunne bewegingen ligter en eenpariger. Door middel van eene veel geraasmakende en somtijds wantoonige harmonie stellen de Afrikaansche Zwarten hunne pogingen te werk, om eenen kranken in 't leven terug te roepen, of wel hem aan de smertelijke gewaarwordingen van den doodsangst te ontrukken. Deze gewoonte heeft inzonderheid plaats in de Koningrijken Congo, Angola, Juida, Ardra en Benin. Barbaarsch dunkt dezelve aan de reizigers, die haar verhalen; doch zij is het evenwel niet. De grootste mannen van Griekenland schaamden zich, inderdaad, niet, dat zij de Instrumentale Muzijk verstonden; de deftige, de wijze en deugdzame epaminondas vermaakte zich met het fluitspelen. Doch het schijnt, dat zij de Zangkunst afkeurden, als niet waardig om er hunne ledige uren mede te slijten. Men zoude met eenen Wethouder, of ook wel met eenen Veldheer, den draak hebben gestoken, die deze kunst beoefend, en aan zijne vrienden daarvan proeven had gegeven. Bekend zijn de woorden van den jongen alcibiades, door rollin aangehaald: ‘De Thebanen moeten het met hun zingen zoo goed maken als zij kunnen, - zij, die niet eens kunnen | |
[pagina 462]
| |
spreken! - ô Mijn zoon! zeide met nadruk philippus tot alexander, schaamt gij u niet dat gij zoo fraai kunt zingen?’ De Arcadiers en Beotiers werden voor de beste Zangers van Griekenland gehouden, hoewel zij de vernuftigste Volken van dat land niet waren. De begaafdheid van de stemmelijke Muzijk liet men voor de Muzijkanten van beroep over, ongetwijfeld omdat, om in dezelve eenige uitstekende vorderingen te maken, alle mannelijke bezigheden nagelaten worden, en men zich aan eene bijzondere levenswijze moet bepalen, om de stemme buigzamer en zuiverder te doen worden. De zangkunst zou derhalve de Grieken verbasterd hebben; van hier dat zij, met hunne voorvaders op dezelfde hoogte der vermaardheid van dapperheid willende staan blijven, van deze kunst een diepen afkeer hadden. Daarenboven waren de zeden der Muzijkanten, over 't algemeen, in een zeer kwaden reuk, en zelden was er een tijd dat van hen kon gezegd worden: Talis vox qualis vita: ‘Zoo als de levensaard, is ook de stemme.’ De Muzijk in Griekenland, omtrent het einde van den Peloponesischen oorlog in het dartele zijnde gevallen, werd voor de Tooneeldansers met schande overgelaten, verzwakte de zielskracht der Grieken, boezemde hun den trek tot de Aziatische weelde in, en deed hen tot de verkwijningen van den wellust en der ondeugd vervallen. In alle eeuwen beminde men de natuurlijke MuzijkGa naar voetnoot(*), die, door de eenvoudigheid der klanken, zich regelregt een weg baant tot het hart van alle menschen. Bij de hedendaagsche Volken verwijdert zij zich niet dan te veel van dezen weg, welken zij nog heden moest volgen. De musicale wetenschap heeft hare Overnatuurkundigen, die hare oorspronkelijke zuiverheid verdonkeren, en haar onkenbaar maken. Men moet, zoo als men het gemeenlijk noeet, een liefhebber zijn, om een groot getal onzer orpheussen te kunnen verstaan: veelal is een Orchest niets anders dan eene overstrooming van klanken, die zich niet laat bedwingen; het is een verward gedruisch, waarin men geene bepaalde meening kan onderscheiden. Maar laat | |
[pagina 463]
| |
eene zuivere en roerende stemme afzonderlijk zich doen hooren, laat een bekwaam speler van zijne geraasmakende medebroeders zich afzonderen, dan begint men genot te hebben van het Concert, en den beminnelijken invloed der harmonie te gevoelen. Aan de Muzijk moet geen belagchelijk belang gehecht worden, zoo als nooit de Muzijkanten onder de Grieken en Romeinen deden, uitgezonderd in de eeuwen van zedenbederf, die op de beste tijden dier twee Natien onmiddellijk volgden|, vooral onder de Romeinen, toen zekere Keizers naar de eere dongen van de beste Muzijkanten van het Keizerrijk te zijn, en zongen, omdat zij zichzelven noch te besturen, noch te eerbiedigen wisten. Vanhier dat de Tooneeldansers en Tooneelspelers, tot hunne naauwste gemeenzaamheid toegelaten, hunne beste vrienden waren; te aller ure, bij dag en nacht, hadden zij vrijen toegang in het paleis, en meer ontzags en eerbieds werd die bij vergelijking nietsbeduidende wezens betoond, dan aan de doorluchtigste Patriciers. De caligula's, de nero's, de commodussen beschermden genen en vermoordden dezen. |
|