| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrerkelijk.
Antwoord op eenen naamloozen brief, bij den ondergeteekenden ontvangen onder de plaats- en dag - teekening van Dordrecht den I aug. 1810, aan deszelfs schrijver.
Mijn Heer!
Grootere verpligting zoude ik aan Uw Ed. gehad hebben voor de aanwijzing van den bij mij beganen misslag, indien Gij dezelve niet verzeld hadt van eenen voor mij noodeloozen aandrang, om dien, op Uw vriendelijk berigt, te verbeteren, eer men mij, mogelijk, op onvriendelijker toon, daartoe uitdaagde. Hierdoor toch is uwe aanwijzing zelf eene soort van uitdaging geworden, en ben ik buiten staat gesteld, om U te overtuigen, dat ik dezelve niet behoefde. Dit is echter zoo. Ik ben noch immer zulk een bespottelijk dwaas geweest, dat ik mij onfeilbaar gewaand heb, noch een zoo verachtelijk slechthoofd, dat ik, van dwaling overtuigd, geweigerd zou hebben, om die te erkennen, en om, zoo iemand, door mijne dwaling, mogt zijn verongelijkt, dat ongelijk, op alle mij mogelijke wijzen, te herstellen. Ondertusschen betuig ik U toch gaarne mijnen dank voor uwe aanwijzing; dewijl ik, zonder dezelve, van mijnen misslag onkundig zou zijn gebleven, en dus denzelven niet zou hebben kunnen verbeteren; welk laatste mij evenveel genoegen verschaft, als de misslag zelf mij smart veroorzaakt. Het is dan zoo: Ik heb, in mijne Brieven aan den Hoogleeraar a. ypey, op bl. 113 env., ten onregte de Hervormde Hoogleeraars trigland, heidanus en coccejus van kwade trouw beschuldigd, en hun eenen kwaden naam gegeven, omdat zij, in hun berigt aan 's Lands Staten, verzekerd hadden, dat de Remonstrantsche Hoogleeraar,
| |
| |
s. episcopius, in zijne Institutiones Theologicae, verklaard had van gevoelen te zijn, dat het niet praeciselijk noodig is te gelooven, dat Christus de eeuwige Zoon Godes is. Inderdaad was mij, in weerwil van het opzettelijk onderzoek van zijn schrijven, voorgekomen, dat hij het tegendeel te kennen gaf, en mijne misvatting is veroorzaakt door zijne wijze van voordragt, van welke ik vertrouw, dat Gij zult toestaan, dat zij duidelijker kon geweest zijn, dan zij is. Had hij zijn gevoelen, in zijne Institutiones, zoo voorgedragen, als ik nu zie, dat hij gedaan heeft in zijne achttiende Leerrede over joännes XVII:3, (in de uitgaaf zijner Predikatien, in folio, op bl. 160 env.) het ware niet mogelijk geweest, dat ik, hetgeen hij, wegens de generatie zelve, had geschreven, als van de wijze derzelve gezegd, zou hebben opgevat. Ik erken nogtans, dat de schuld der misvatting bij mij ligt, dat uwe aanmerkingen over zijnen Latijnschen tekst juist zijn, en dat ik, bij naauwkeuriger toezigt, den misslag niet begaan zou hebben. Ik neem dan mijne beschuldiging van de gemelde Hoogleeraren terug, en vertrouw, dat Gij, en elk edelmoedige, bij de herinnering van het errare humanum, mij nu de sout vergeven zal. Maar ik wil dit geenszins zoo verstaan hebben, alsof ik nu, op dit berigt der zelfde Hoogleeraren aan 's Lands Staten, in het geheel niets had aan te merken. Het volgende moge U van het tegendeel overtuigen. - Vooreerst is hunne opgaaf van het gevoelen van episcopius niet naauwkeurig. Hij zegt niet, onbepaald, zoo als zij opgeven, dat het niet praeciselijk noodig is te gelooven, dat Christus de eeuwige Zoon Godes is; maar hij zegt, dat het
niet praeciselijk ter zaligheid noodzakelijk is te weten en te gelooven, dat Christus de Zoon Gods is, op die wijze, waarop hij beweerd had, dat hij 't is, dat is door generatie van den Vader, voor de eeuwen, (ante saecula.) - Ten andere is hun berigt zoo, dat elk, die niet beter weet, er bij denken moet, en dus 's Lands Staten ook in het vermoeden moesten gebragt worden, dat episcopius zelf niet geloofde, dat Christus de eeuwige Zoon Gods is, hetwelk Gij weet, en ook uit het zoo even gezegde blijkt, valsch te zijn. - Ten derde is hun zeggen, dat de Remonstrantsche Leeraars in 't gemeen van het gevoelen van episcopius zijn, eene verzekering, waarvoor zij noch genoegzamen grond hadden, noch, volgens hetgeen ik van de vrijheid der Remonstrantsche Leeraren, om elk voor zich zelven te gevoelen en te gelooven, wat
| |
| |
zij voor waar hielden, gezegd heb, hebben konden. - Ten vierde: het volgde niet, zoo als zij beweerden, dat, bij de Remonstranten, de deur voor de Socinianen open stond, al ware het ook zoo geweest, dat alle de Remonstrantsche Leeraars het met episcopius eens waren; want, behalve hetgeen ik, in mijne Brieven aan den Hoogleeraar ypey, heb aangevoerd, het bleek hieruit niet, dat de Remonstranten ook niet, om andere gevoelens der Socinianen, ongenegen waren, om hun de deur open te zetten, waarvan het tegendeel, door den Heer ypey zelven, genoegzaam toegestemd en door mij mede bewezen is. - Ten vijfde: de aanmerking, dat de Remonstranten vele leeringen met de Socinianen gemeen hadden, was kennelijk alleen aangelegd, om hen, als dezen nabijkomenden, verdacht en hatelijk te maken; hetwelk te minder te verschoonen is, omdat men ook van de Hervormden, en van alle andere Christenen, zeggen kon, dat zij vele leeringen met de Socinianen gemeen hadden. Eindelijk: dit geheele berigt getuigt van de vuile veete der Hoogleeraren tegen de Remonstranten. Zij hadden van dezen hier geen woord behoeven te reppen; maar zij bragten hen in 't spel, om hen, voor 't minst, als begunsters der Socinianen, die hen gaarne opnamen, en, als Remonstranten, onder zich lieten schuilen, om hen voor vervolgingen te beveiligen, en die hun dus gelegenheid gaven, om hun kwaad zaad te strooijen, bij 's Lands Staten aan te klagen, hetwelk hen, zoo het slechts genoegzaam geloof vond, in ongelegenheid moest helpen: en, zoo Gij dit nu, daar men er geenen voldoenden grond voor hebben kon, geen kwade trouw wilt hebben geheeten, kunt Gij het echter van groote
kwaadaardigheid niet vrij pleiten. - Dit zij genoeg hiervan.
Welligt verwacht Uw Ed. nu hier ook nog het een en ander ter beantwoording zoo van Uw Ed. tegen mij ingebragt bezwaar, alsof ik, in mijn verslag, rakende de poging der Remonstrantsche Broederschap tot vereeniging der Protestanten, geene genoegzame onzijdigheid betracht had, als van Uw Ed. berigt, wegens den toestand van het Hervormd Kerkgenootschap, ten tijde, toen die poging werd te werkgesteld, en van uwe bevreemding, dat de Bestierders des Remonstrantschen Genootschaps, juist te dien tijde, die poging deden. Ik wil echter op het eerste zwijgen, om niet al weder dingen te zeggen, welke U en den
| |
| |
Hervormden hard zouden vallen. Wil men het bedoeld bezwaar openlijk tegen mij inbrengen op eene wijze, welke mijn antwoord schijnt te eischen, ik zal het dan niet schuldig blijven, en ben niet bekommerd, dat het den onzijdigen en edelmoedigen niet voldoen zal; doch aan het ongenoegen, welk het aan velen alsdan op nieuw verwekken moge, zal ik mij, in dat geval, onschuldig houden. - Op het andere wil ik nu alleen zeggen, dat het zoo ver van daar is, dat de Bestierders van het Remonstrantsch Genootschap, zoo als Gij schrijft, niet onkundig konden zijn van hetgeen Gij, wegens den toenmaligen toestand der Hervormden, meldt, dat ik U verklaren moet, dat ik het nooit te voren hoorde, en het nu eerst van U verneem, en dat het dus nooit de Remonstranten van het doen van hunnen voorslag op dien tijd heeft kunnen weerhouden: en word ik éénmaal gedrongen, om aanmerkingen te maken, op hetgeen ik dan nu hoorde, ook dan zal het mijne schuld niet zijn, zoo die aan velen mishagen.
Ik wensch ondertusschen even zeer, dat ik niet verder verpligt zal worden, om onaangename dingen te zeggen, als ik wenschte, daartoe nooit gedrongen geweest te zijn, en betuig U met alle opregtheid, dat ik, na éénmaal gezegd te hebben, wat ik dacht noodzakelijk gezegd te moeten worden, verder, buiten noodzaak, niets, dat ongenoegen geven kan, zeggen wil. - Ik sta het U toe: Iliacos intra muros peccatum et extra. De Remonstranten waren, te allen tijde, menschen, zoowel als de Hervormden. Erken van uwe zijde, dat zij de gegrondste redenen gehad hebben, om over bittere verongelijkingen te klagen, en ik zal U gereedelijk toestemmen, dat zij ook somtijds redenen tot klagten gaven, en het ongelijk niet altijd zoo gelaten leden, als men van hen, als Christenen, mogt eischen, maar, als menschen en verongelijkten, niet kon verwachten. - Voor het overige: mogt, van uwe zijde, elk met U zeggen: Laat ons, verfoeijende alles, wat zoo bitter van onze en ook van Ulieder zijde geschreven is, elkaar met heuschheid bejegenen! Ik sta U borg, dat de Remonstranten niet achterlijk zouden blijven, om beleefdheid met beleefdheid te beantwoorden: en mijne eerzucht zou alsdan even zeer zijn, om onder de voorsten uit te munten, als zij altijd geweest is en blijven zal, om nooit de eerste te zijn in het zeggen van hardheden.
| |
| |
Ik heb de eer, mij, met die hoogachting, welke uwe geleerde en voor een deel heusche letteren van mij eischen, te schrijven:
Mijn Heer!
Uw Ed. D.W. Dienaar,
adr. stolker.
Rotterdam, 7 Aug. 1810. |
|