| |
De liefde vergaat nimmermeer.
1 Cor. XIII:8a.
Helaas! dit schijnt zoo niet. Immers vergeten wij onze dierbaarsten, en het beeld, ja somtijds zelfs de laatste gelaatstrek van eenen beminden overledenen, verdwijnt na verloop van eenige jaren. Mij althans klopt het hart beschuldigend, bij de herinnering aan uwe verstrooide graven, lieve gespelen mijner kindsheid! bij de herinnering aan uwe vrolijke onschuld, en het dierbaarst genot door u, lievelingen van mijn hart, lieve kinderen! die mij nog niet zoo lang geleden werd ontrukt; bij de herinnering aan dierbare ouders, bloedverwanten, vrienden, waaraan mijn hart zich zoo vast had gehecht, wier te vroege dood mij zoo vele bittere tranen kostede, en die deze tranen zoo zeer verdienden. - Dagen en weken gaan er om, zonder aan deze te denken. Ach! hoe vergat ik, die ik meende nooit te zullen vergeten; hoe kan ik nu ontberen, die ik meende dat ik nooit zou kunnen ontberen! - Wat doet niet de tijd, verstrooijing, en bezigheid! Vergankelijk is hier alles, ook het aandoenlijkst gevoel en het zaligst genot. Zoo gaat het bij allen; zoo gaat het ook eens met mij; ook mijn aandenken is, na ettelijke jaren, bij mijne overgeblevene vrienden, echtgenoote en kinderen, uitgewischt; dan ben ik ook niets meer voor hen dan een handvol stof. Zoodat dan ook de liefde vergaat!
Neen, ô neen! dat geloof ik niet. Indien wij voor 't minst verwaardigd worden te zamen de toekomende eeuw te beërven, dan blijven wij nog iets, nog veel voor elkanderen, ook als wij hier voor elkanderen weg zijn. Op
| |
| |
het veld der opstanding zullen wij elkanderen niet vreemd zijn. Luide spreekt mijn hart; wat ook veranderd zij, wat tijd en afstand en betrekkingen schijnen verbroken en uitgewischt te hebben, de liefde vergaat niet. Van hier dat beschuldigend kloppen van mijn hart, als ik te lang vergeten heb; die zachte, weemoedige huivering, bij het noemen of hooren noemen van eenen voorheen mij zoo dierbaren naam; dat aandoenlijk, hevig verlangen, in al deszelfs vroegere kracht, bij de minste aanleiding, ook te midden in den overvloed van nieuwere genoegens, of bij de ernstigste bezigheid; zoo menige onwillekeurige zoete herinnering, zoo menige wakende of slapende droom. Van hier ook de sterke gehechtheid aan dit of dat oord van mijnen vroegeren of meer gevorderden leeftijd, waar ik nu de vroegere dierbaren mis, maar mijn hart door herinneringen, somtijds ook maar donkere herinneringen, zoo veel zaliger klopt. Van hier ook het verlangen naar, en het dierbaar zijn van, het anders zoo akelig graf. Neen! de liefde vergaat niet. Ja wel moge het vonkje na ettelijke jaren aanmerkelijk verflaauwd zijn; het schijnt wel eens uitgedoofd; maar het is er toch, en bij de minste aanleiding brandt de vlam der liefde zoo sterk en zoo helder weder op.
Het moge sommigen onverschillig zijn, of de uitdrukking van Paulus dit zegt: of hij dien teederen menschelijken hartstogt, die hier op aarde de bron is van de zaligste genieting, bedoelt, en aan denzelven eene eeuwige duurzaamheid toeschrijft. Het geeft mij, bij 't geen mijn hart hier verlangt, zoo veel rust en zekerheid; en het is voor mij een zoo belangrijk oogpunt van het Christendom, dat het ook voor het dierbaarst belang van mijn hart de waarborg is. En in de daad schrijft Paulus aan de liefde eene eeuwige duurzaamheid toe; zij vergaat, zegt hij, nimmermeer; dit zegt toch meer, dan dat zij op aarde met het Christendom voortduurt, en zoolang dat Christendom er is zal blijven, tot welks wezen zij behoort. Ook verheft hij dezelve nog, vs. 13, boven 't geloof en de hoop, die ook in en met en door 't Christendom op aarde blijven, nu blijven; want hij zegt, de liefde is de uitnemendste van deze; en die uitnemendheid moet ik vooral in de duurzaamheid zoeken. Het is ook wel die teedere menschelijke hartstogt, de liefde van menschen tot menschen, waarvan hij spreekt; daar spreekt hij hier alleen en bij uitsluiting van, en niet van de liefde tot God; de karaktertrekken,
| |
| |
die hij vs. 4-7. van de liefde opgeeft, overtuigen mij daarvan. De liefde tot de broederen wil hij dat men zal aankweeken, en hij zegt dat deze nimmermeer vergaat. - Maar evenwel, wordt misschien niet maar alleen de aandoening, het gevoel, de neiging (zonder betrekking tot de personen, omtrent welke dezelve verkeert,) bedoeld? Dat zachte en zalige gevoel, dat leven in anderen, dat zich gelukkig gevoelen in het geluk van anderen, moet men aankweeken; het is onvergankelijk. Maar het blijft misschien niet werkzaam omtrent dezelfde personen; het erlangt misschien geheel andere voorwerpen? Daartegen verzet zich mijn hart, en er blijft dan niets, dat mij zoo bijzonder bekoort, in des Apostels verklaring overig; want ik heb mijne geliefden te lief, om mij met zoo iets te vrede de te stellen en aan te moedigen; en moet ik het aldus opvatten, dan is voor mij het genot uit de liefde weg. Ik zie dan hier niets meer tot aandrang dan bij iederen anderen pligt. Men scherpt zijn verstand en oordeel, en die krachten komen te pas, al had de verkregene kennis ook anders geene nuttigheid; zoo moet dan ook hier de les zijn: leer liefhebben, oefen u daarin, want dat zal u altijd te pas komen, al zijn ook zij, die gij lief hebt, voor u niets meer en geheel door u vergeten. Als men wil dat mij dit tot liefde zoo bijzonder zal aansporen, dan moet men mij eerst leeren, dat het mij om 't even zij, wie of wat ik lief heb; liefhebben zoo, dat ik alleen belang stel in de aandoening, en niet in den persoon, waaromtrent zij werkzaam is. Ik heb van zoodanig eene liefde geene bevatting, en naar mijn gevoel kent het hart, dat daarmede te vrede is, noch liefde noch vriendschap. Paulus zegt, dat ik moet liefhebben; natuurlijk vraag ik: wie? en hij zegt: de broederen; en hij leert mij, hoe ik hen moet lief hebben; hij spoort mij daartoe aan, door de verzekering, dat de liefde nimmermeer vergaat. Nu
laat ik mij niet opdringen, dat het zijne leer zou zijn: ‘op die voorwerpen uwer liefde kunt gij evenwel niet blijven rekenen.’ Is dit zoo, dan is mijn antwoord gereed: dan wil ik er mij ook zoo niet aan vasthechten; althans het blijven van de liefde heeft dan voor mij niets geen aandrang of kracht. Liefde is eene aandoening, die ik zonder een bepaald voorwerp denken noch voelen kan; zonder een bepaald voorwerp wordt zij mij onzin. Een liefhebbend echtgenoot, maar heden van deze, morgen van eene andere; een liefhebbend vriend, maar straks van een' anderen; dit is de
| |
| |
zalige neiging niet. Op die wijze begeer ik geene liefde te leeren of in mijn hart te vestigen; en mijn verstand zegt mij, dat zoodanige aandoening, welke van den persoon of zaak zich afscheiden kan, en daaromtrent onverschillig is, niet datgeen is, hetwelk ik, wanneer ik liefheb, gevoel, en dat ik liefde. Ik kon daar wel wat over redeneren op het papier of in een boek, maar in het menschelijk hart wil dit niet. - Wanneer de Apostel nog sprak van zekere algemeene goedhartigheid en welwillendheid; maar hij spreekt ja wel van algemeene liefde, maar echter tot bepaalde voorwerpen, liefde tot elkanderen, tot de Christen broeders; en dat is toch wel eene liefde, die zich naar Jezus regelen moet. En hoe had dan Jezus lief? - Die liefde nu is onvergankelijk; hoe sterker, des te onvergankelijker; onvergankelijk jegens de Christen broeders, die wij hartelijk liefhebben, jegens hen, die wij in deze of gene dierbare betrekking dan ook hartelijk en boven anderen liefhebben. U dan, vrienden van Jezus Christus; u onder dezelve, mijne uitverkorene Christelijke harten, die met mij op denzelfden toon zijt gestemd; u vooral ook, dierbaarste lust van mijn leven, echtgenoote, kinderen, vrienden, - u wil ik beminnen; en bij de gedachte aan scheiding en gemis geeft mij dit dierbaren troost: de liefde vergaat nimmermeer.
De bedenking blijft toch: de liefde, de sterke alvermogende liefde verflaauwt, verdwijnt, ja verandert zelfs wel èens in haat. - Zie ik dan niet, hoe deze menschen elkanderen vreemd geworden zijn? hoe nijdig deze zijn jegens elkanderen? en echter, vóór eenigen tijd konden zij zonder elkanderen niet leven; zij hadden elkanderen zoo hartelijk lief! Misschien wordt dit ook met mij en mijne dierbaren het geval. - Dat hoop, dat geloof ik niet, indien ik liefheb naar Paulus leer, indien de liefde naar het Christendom door het Christendom gezuiverd en gewijzigd wordt. Al het aardsche vergaat, ook het dierbaarst genot; wij verbitteren en vernielen het ons zelve, want wij zijn zondige menschen, en het aardsche is van zelve vergankelijk. Alleen door den Godsdienst erlangen wij hetgeen blijven kan, duurzame genietingen. En de liefde voor onze naauwste en dierbaarste betrekkingen heeft alleen hare hoogere waarde en duurzaamheid door het Chris tendom. Zij wordt door hetzelve eene langmoedige, goedertierene liefde, die alles bedekt, geloost, hoopt, verdraagt, zich nooit in de ongeregtigheid, maar altijd in de
| |
| |
waarheid verblijdt, en wat Paulus al meer in het voorgaande van haar getuigt. De liefde, door alle deze deugden gewapend en bewaard, kan nooit bezwijken, veelmin veranderen in haat; zij is boven iedere aardsche verandering, boven dood en graf.
Maar vergaat zij dan niet, omtrent velen, in dien geduchten grooten dag, als wij staan voor den regterstoel? kunnen wij blijven liefhebben degenen, die God verstooten, voor eeuwig verstooten heeft? en door die liefde zalig zijn? - Welk eene gedachte! en hoe moet zij mij dringen om werkzaam te zijn voor het Christendom bij allen, die mij dierbaar zijn. Dat ik hen toch niet lief heb met eene aardsche, vergankelijke, enkel zinnelijke liefde! Ik moet niet rusten, tot ook hun deugd en Christendom dierbaar wordt; geene gebeden, geene tranen, geene poging, geene opofferingen daartoe sparen; daaraan, is 't nood, zelfs hunne liefde en toegenegenheid wagen en opofferen. Bekommer ik mij niet over hunne deugd en toekomend geluk, dan is mijne liefde tot echtgenoote, kinderen, vrienden, slechts uit de aarde en vergankelijk. Maar gesteld die pogingen mislukken: is dan God daarom niet de eeuwige liefde, blijft hij niet de eeuwige liefde, ook dan, wanneer hij deze schepselen verstoot? - is God dan niet, blijft hij niet door liefde zalig? Hoe meer ik Hem gelijkvormig worde alzoo, hoe volmaakter in de liefde. - Dan dit moge voor het verstand voldoende zijn, maar is het dit toch wel voor mijn hart? Nog iets dan: het is toch eene ijsselijke gedachte: ‘God verstoot en haat zijne schepselen!’ Het booze in zijne schepselen, het onverbeterlijk booze, dat haat hij; den onverbeterlijk boozen, die nu geen voorwerp van eenige liefde meer wezen of worden kan, dezen verstoot hij! - Maar genoeg, wij zijn kinderen in verstand en doorzigt; ik spreek nog als een kind, ben nog gezind als een kind, overleg nog als een kind; maar eens zal ik een man geworden zijn; word ik hier maar een kind in de boosheid.
Welaan dan, mijn hart! heb lief, en tracht in de liefde naar de volmaaktheid! houd hetgeen gij gevonden hebt, hecht u daaraan vast, en word in de liefde overvloediger! Geniet dat zalig gevoel, geniet het Christelijk, tot echtgenoote, kind, ouders, vrienden, tot allen, zelfs tot de vijanden, naar Jezus bevel. Eens staan wij te zamen daar voor den troon der eeuwige liefde, door zijne
| |
| |
genade, door liefde tot Hem, tot alle onze dierbaren, tot de broederen, tot allen, gelukkig, en deelen wij in de zaligheid van God, die de volmaakte liefde is.
K.
(Het slot hierna.) |
|