| |
| |
| |
Lof der aalbessen.
't Lust mij zingend u te loven,
Edle Bes, gezond en frisch!
Heerlijk ooft van Neêrlands hoven,
Sieraad van der Burgren disch!
Mijne Zangster, die haar toonen
Aan 't eenvoudig-edle wijdt,
Zal ook met een lied u kroonen,
Ja, gij zijt mijn zangen waardig,
Lieve vrucht, verkwikkend zoet,
Die, menschlievend en dienstvaardig,
Alle standen laaft en voedt;
Die niet groeit voor trotsche Grooten,
Niet voor aardsche Goôn alleen,
Maar door allen wordt genoten ...
Edle vrucht voor 't Algemeen!
Ja, wij zingen - ja, wij loven
U, ô Bes, gezond en frisch!
Heerlijk ooft van Neêrlands hoven,
Sieraad van der Burgren disch!
Perzik, uw verheven zoet!
U, beroemd om 't donker blozen,
Edle teelt uit Thisbe's bloed!
Nedrige aardbei, en kastanje,
Trotsch op bladerkroon en stand;
Steeds geliefd in Nederland!
| |
| |
Goud - meloenen; muskadellen,
Die met zachte purper-kleur
Onder 't loof wellustig zwellen;
Pralende in der rijken hoven,
En door kunstvuur malsch gestoofd, ...
Wie uitheemsche vruchten loven,
Wij, wij zingen Neêrlandsch ooft!
Boompje, dat, vol rijpe trosjes,
Aandacht noch bewondring vergt,
En uw vrucht met lieve blosjes
Onder 't nedrig blad verbergt!
De appelboom moog' zich verheffen,
Rijze omhoog de ranke peer,
Gij, gij zoekt geen oog te treffen,
Gij verlangt geene ijdle eer;
Wie zijne armen uit mag breiden,
Fier op welig loof en blaân, ...
Altijd zedig en bescheiden,
Biedt ge uw rijpe vruchten aan.
Ja, wij zingen - ja, wij loven
't Nedrig ooft, gezond en frisch,
De edle vrucht van Neêrlands hoven,
't Sieraad van der Burgren disch.
Maar ofschoon de boom niet bloeijen
En niet schittrend pralen moog',
't Vruchtje kan onze aandacht boeijen,
Is bekoorlijk voor het oog.
Zien we uw trosjes, rijk beladen,
't Blozen van uw zachte koon,
Half bedekt met groene bladen,
Bessen! ja, dan zijt gij schoon.
| |
| |
Wordt gij door de lieve handjes
Van een teeder maagdelijn
Zoo gevlijd in nette mandjes,
Dat geen steeltjes zigtbaar zijn;
Rood en wit door één gemengeld,
Prijkende als een schoon geheel,
Zusterlijk te zaam gestrengeld
Aan dezelfde moedersteel, ...
Dan moet elk uw schoonheid loven,
Heerlijk ooft, gezond en frisch!
Dan versiert gij Neêrlands hoven,
Dan versiert gij Neêrlands disch.
Lang verfrischt ge ons, edle vruchten!
Rijk begunstigd door Natuur,
Hebt gij najaarskoû te duchten,
Noch verschroeijend zomervuur;
Als de herfst het woud ontbladert,
Schenkt gij ons uw' overvloed;
Als de grijze winter nadert,
Zijt gij nog verkwikkend zoet;
En wanneer de stormen loeijen
In 't bevrozen jaargetij,
Doet ge uw zuivre sappen vloeijen,
Sappen, even frisch als gij:
Daartoe opent gij uwe adren,
Daartoe plengt gij 't dierbaar bloed,
Dat we in kuip en flesch vergadren,
Dat ons laaft, verheugt en voedt.
Ja, wij zingen - ja, wij loven
't Sappig ooft, gezond en frisch,
De edle vrucht van Neêrlands hoven,
't Sieraad van der Burgren disch.
| |
| |
Juich, verhef u vrij, Germanje!
Roem uw' druivenrijken Rijn!
Juich Bourgonje, bral' Champagne,
De Aalbes schenkt ons edlen wijn!
Wijn, die 't harte kan verblijden,
En, verheffende ons gemoed,
't Grievend leed van onze tijden
Voor een poos vergeten doet;
Wijn, die onze borst doet gloeijen,
Wijn, versterkend, zoet en frisch,
Wijn, die op ons Erf mag groeijen,
En ons daarom dierbaar is.
Wie zou de Aalbes dan niet prijzen,
Daar heur kostlijk zuur en zoet
De allerfijnste en eêlste spijzen
Beter saust dan druivenbloed?
Wie, wie zou het haar niet danken,
Dat zij den vermoeiden drenkt,
Dat ze d'afgematten kranken
Laafnis en verkwikking schenkt?
Wie, wie zou haar' lof niet malen,
Daar heur hartverheugend bloed
Schuimt en vonkelt in pokalen,
En ons vrolijk juichen doet?
Ja, wij zingen - ja, wij loven
U, ô Bes, gezond en frisch!
Heerlijk ooft van Neêrlands hoven,
Sieraad van der Burgren disch!
|
|