| |
Het geschrift voor mijnen vader.
(Vervolg van bl. 398.)
Reeds 's anderendaags schreef ernest aan zijne vriendin eenen brief, vurig als zijn hart; hij smeekte haar, een volkomen vertrouwen te stellen in den persoon, die haar denzelven zoude overhandigen, en een middel te zoeken om hem bij haren Vader te brengen. Dezen brief gaf hij aan den Baron, verzelde hem tot aan het Dorp, en wachtte in de herberg, of in de nabuurschap, op den uitslag der onderhandelinge. Vruchteloos waren eenige dagen hunne herhaalde togten; de Baron kwam terug, zonder toegang te hebben kunnen vinden bij die louiza, welke hij, zoo als hij zeide, sterk verlangde eens te zien. Ernest hield niet op met haar bij hem zoodanig te beschrijven, dat hij zich niet konde bedriegen. Ten laatste bereikte hij eenmaal zijn oo merk, won de Argus, de oude martha, en had, door middel van haar, louiza een oogenblik gezien, en haar ernest's brief ter hand gesteld, welken zij met verrukking van blijdschap had ontvangen; zij moest tegen den tweeden dag daarna haar antwoord gereed maken, en haren Vader voorbereiden om den Baron te ontvangen; doch vurig smeekte zij hem, in persoon niets te wagen, en zich wel te wachten om zich te vertoonen.
Die overmorgen en verscheiden andere dagen liepen voorbij, zonder iets te zijn gevorderd; dikmaals, na een uur of twee vruchteloos wachtens, kwam de Baron terug, zonder zelfs bouiza gezien te hebben; op andere tijden had hij haar gezien, doch zonder haar te hebben kunnen spreken; gelukkiger somtijds, had hij eenige minuten niet haar doorgebragt, die alleen besteed waren om over haren ernest te praten. Deze liet niet af van schrijven; van tijd tot tijd antwoordde hem louiza, en deze brieven gaven hem het leven weder. ‘Alles verwachtte zij,’ schreef zij hem, ‘van den voortreffelijken Vriend, welken de Voorzienigheid hun geschonken had, en van den eenen op den anderen dag hoopte zij, dat hij met haren Vader zoude kunnen spreken.’ - ‘Heden,’ aldus besloot schmitt zijn verhaal, ‘nog heden was de dag, tot deze zamenkomst bestemd.
| |
| |
Daar louiza zich op het plein moest laten vinden om hein toegang te geven, heb ik de verzoeking niet kunnen wederstaan om voor het minst haar te zien, en voor de eerste maal den Baron tot aan den ingang verzeld. Niemand anders vonden wij dan martha; louiza, door haren Vader terug gehouden, had zelve niet kunnen komen; doch de laatstgenoemde verwachtte den Baron, die zich had laten aandienen, als willende tegen eene hooge intrest eenig geld opnemen. Ik liet hem begaan, toen martha lagchende ons zeide, dat de minnaar nog eens weder was gekomen..... “Frederik buchman?” vraagde de Baron. “Hij heeft den duivel in 't lijf. Ernest! wees op uwe hoede: gij hebt daar een gevaarlijken medevrijer; hij is nergens bang voor.” - “Ditmaal heeft hij ook verzocht, den Vader te mogen spreken, zich bij zijn' naam frederik buchman noemende,” zeide martha; “het is dezelfde.” Zij verhaalde ons, hoe gij waart afgewezen; daarom konde ik er niet aan twijfelen, of gij waart het zelf, en ik ben er van overtuigd geworden, toen ik u hier vond.’ In allerijl en met eene bevende stem deed hij mij dit verhaal; hij zweeg eenige oogenblikken, in gedachten verzonken, en met snelle schreden op en neder wandelende. Eensklaps bleef bij voor mij staan. ‘Neen, frederik!’ zeide hij, ‘een bedrieger zijt gij niet; dat gevoel ik, en dat zie ik,’ de hand op zijn hart, en een vinger op mijn voorhoofd leggende. ‘Maar die snoode leneck! Nog eenige oogenblikken, en een van ons beiden zal er niet meer zijn.... Maar louiza, ô God, louiza!’ - Hij liep snel, ging zitten, stond op; zijne kleur veranderde elke minuut van doodbleek in hoogrood; snel werd zijne ademhaling; zoo sterk trokken zich
alle zijne gelaatsspieren te zamen, zulk eene verbijstering vertoonde zich op zijn aangezigt, dat ik er van schrikte. Ik vatte hem bij de hand; dezelve was brandend heet; ik deed al wat ik kon om hem te doen bedaren; hij luisterde niet meer naar mij. Van oogenblik tot oogenblik groeide zijne gemoedsbeweging, en werd eindelijk eene volslagene uitzinnigheid. Somtijds zag hij mij aan voor den Baron, en wilde woedende op mij aanvallen; of wel meende hij louiza te zien, overlaadde haar met verwijten, en herinnerde haar hare eeden; dan wederom herkende hij mij, en, zich in mijne armen werpende, mij zijnen eenigen vriend noemende, bezwoer hij mij, zijne louiza te redden. In een bedaar er oogenblik gelukte het mij, hem naar het huis te geleiden; ik riep den waard, en verhaalde hem de verlegenheid, in welke ik mij met dezen jongeling bevond, die van eene heete koorts was overvallen. Wij bragten hem in eene benedenkamer: zijne uitzinnigheid begon welhaast van nieuws; maar in de hevigste aanvallen verzette
| |
| |
hij zich niet meer tegen mijne oppassing, en noemde mij telkens zijnen redder, zijnen eenigen vriend.
Er moest een besluit genomen worden: de waard had een gebrekkigen wagen, maar geene paarden; ondanks mijnen tegenzin besloot ik, mij van het paard te bedienen, waarop ernest had gereden, en hetwelk aan den Baron behoorde. Ik schreef mijnen naam op een kaartje, hetwelk ik aan den waard gaf, hem belastende, aan den Baron te zeggen, wat er van zijnen Vriend en zijn paard was geworden, en met vele moeite reed ik met den eerstgenoemden heen, die zich in den allerakeligsten toestand bevond; maar voor het minst voorkwam dit spoedig toeval, voor dat oogenblik misschien, een grooter ongeluk: ik zoude hem niet hebben kunnen beletten, met woede op eneck aan te vallen, en des Barons bedaardheid zoude doodelijk hebben kunnen worden voor mijnen Vriend; want mijn hart gaf reeds aan den zoo wreed mishandelden ernest dien naam.
Wij kwamen te Jena; ik bragt den zieken naar mijne kamer, en haastte mij om eenen Arts te ontbieden, die verklaande dat hij eene heete koorts van de slechtste soort had. Verscheiden ruime aderlatingen bragten zijnen geest tot bedaren, doch verzwakten hem geweldig. In zijn eigen logement zoude hij slechte oppassing gehad hebben, en zijn toestand maakte een gestadig toevoorzigt noodzakelijk; ik hield hem bij mij, en liet een tweede bed in mijne kamer zetten. Gij zult u wel herinneren, mijn Vader, dat ik te dien tijde aan u schreef, dat ik een kranken Vriend oppaste, zonder eenige bijzonderheden te melden; thans mag ik er niets van verzwijgen, omdat dit mij in den afgrond voerde!.... Intusschen zal ik, zoo veel mogelijk, mij bekorten.
In de heldere oogenblikken, en deze duurden zeer kort en waren zeldzaam, sprak de arme ernest van niets anders dan van louiza; om hem tot stilte te brengen, was ik genoodzaakt hem te misleiden; ik zeide hem, dat ik onderrigt was, dat de Baron, door haar afgewezen, afhield van zijn aanzoek. Helaas! ik had reden te gelooven, dat hetzelve, integendeel, steeds sterker werd; geenen dag liet hij schier verloopen, dat hij niet naar de pastorij reed; en ik moet bekennen, dat ik, louiza voor ernest zoo goed als voor altijd verloren beschouwende, de hoop om haar te behoeden had opgegeven; met ongeduld wachtte ik naar het oogenblik, dat mijn Vriend wederom bij zijn verstand hersteld was, om hem van die trouwelooze allengskens te doen afzien.
Intusschen kwam, na verloop van eenigen tijd, tot mijne groote verwondering, een jonge boerenknaap van Lubelin bijkans dagelijks naar de gezondheid van Mijnheer ernest schmitt vernemen, en zoodra hij vernam dat hij beterende was, bragt hij brieven van louiza aan zijn adres; dezelve gaven
| |
| |
hem zoo veel vermaak en deden hem zoo veel goed, dat it niet van mij konde verkrijgen, die brieven hem te onthouden. Minder dan hij was ik er over voldaan; het gevoel, welk zij uitdrukten, hoewel zeer vurig, had niets natuurlijks; meer schenen zij door eene romaneske verbeeldingskracht, dan door een waarlijk getroffen hart, in de pen te zijn gegeven. Ik nam voor, hem dit te zullen doen opmerken, als hij zoude in staat zijn naar mij te hooren; maar dat was hij nog op verre na niet; bijkans dagelijks had hij aanvallen van ijlhoofdigheid, die alleen door het lezen van deze brieven tot bedaren konden gebragt worden. Omtrent zijne louiza voedde hij geen den minsten twijfel meer; ook zij gaf hem geene twijfelingen meer te kennen, en herhaalde onophoudelijk, dat zij op zijne beloften zich verliet, en alles van hem verwachtte. Daarenboven sprak zij geen woord meer van den Baron; maar zij berigtte hem, dat haar Vader niet altijd onverbiddelijk zoude blijven. Deze straal van hope deed ernest opkweeken, en gaf hem het leven weder. Hij antwoordde, en zijne brieven droegen, ongetwijfeld, blijk van de ongesteldheid van zijnen geest en de hevigheid zijner liefde. Somtijds, wanneer zijne zwakheid hem het schrijven belette, dicteerde hij mij zijne brieven, en ik bediende er mij van om zijne vriendin aan te moedigen hem getrouw te blijven, en om hem alle blijken van ware vriendschap te geven. Ernest voedde geene vermoedens meer, en ik begon van de mijne terug te komen, en te gelooven, dat ik over het meisje te ligtvaardig geoordeeld had; dat zij, zoo als ik ondersteld had, des Barons aanzoek inderdaad wederstaan had; en in dit denkbeeld meende ik ernest's hoop eerder te moeten opwakkeren dan ter nederslaan. Hoe dikmaals zijn wij niet, in onze verbeelding, het geluk vooruitgeloopen, hetwelk op onze toekomende standplaatsen op ons wachtte, met onze twee bekoorlijke echtgenooten! Hij wilde ook
Predikant worden, en onze vriendschap en ons leven zouden het model geweest zijn van het uwe en dat van uwen waarden halder. Zoete begoocheling! betooverende droomen, wier wezenlijkheid alles ons beloofde, wat is er van u geworden?
Mijne oppassingen werden beloond; ernest's gezondheid herstelde allengskens; zints eenigen tijd had de koorts hem verlaten, maar hij was nog zeer zwak. De Arts was van gedachten, dat eenige toertjes, het zij te paard, of met een rijtuig, dienstig voor hem zijn zouden. De eerste maal, dat wij uitreden, verzocht hij, dat wij naar Lubelin onzen weg zouden nemen; wij hielden stil voor de herberg, en zonden van daar een kind, om de oude martha bij ons te ontbieden; zij kwam terstond, en scheen verwonderd dat zij ons zag. Zoo aangedaan was ernest, dat hij naauwelijks loui- | |
| |
za's naam konde uitspreken; hierom vraagde ik martha, of zij niet voor een oogenblik aan den ingang van het plein konde komen. ‘Onmogelijk,’ was haar antwoord: ‘zij is bij haar Vader, die ongesteld is; maar gij zult, geloof ik, haar welhaast zoo lang zien als gij wilt.’ Deze weinige woorden voerden ernest ten top van vreugde; hij gaf martha al het geld dat hij bij zich had, en dit was veel meer dan hij konde missen. Den ganschen avond sprak hij van zijn geluk, hetwelk ongetwijfeld naderde. ‘Gij zult haar welhaast zoo veel zien als gij wilt,’ had martha hem gezegd. Even als hij leide ik deze woorden uit; maar mijne blijdschap was niet volkomen; een donker vermoeden, hetwelk niet dan al te spoedig bevestigd werd, lag mij op het hart. Naauwelijks waren wij 's anderendaags opgestaan, of er werd een groote brief gebragt aan het adres van ernest schmitt, van wege den Predikant werner. Met veel aandoening nam hij dien aan. ‘ô God! de brief is van haren Vader,’ zeide hij; ‘ongetwijfeld bewilligt hij in mijn geluk.’ Zijn gelaat blonk van vreugde, terwijl hij den brief opende; in denzelven lag een
briefje van louiza; dit bevestigde hem in zijn denkbeeld; hij drukte 't zelve tegen zijne lippen, en las het vervolgens in haast over. Ik zag hem aan, en op de teekening van geluk zag ik die van wanhoop en woede volgen. Geweldig drukte hij de beide brieven in zijne handen, en gaf ze aan mij over, alleenlijk zeggende: lees! Ik nam de brieven aan, en hij ging schielijk uit het vertrek: ik las, en konde naauwelijks mijne oogen gelooven. Zie hier den brief, die mij te sterk trof, om dien te hebben vergeten.
‘Lubelin, den ...
Gij zijt een schurk, Mijnheer ernest schmitt! Al voorlang twijfelde ik er aan, en tegenwoordig ben ik er volkomen van overtuigd. Van de zwakheid eener moeder hebt gij een misbruik gemaakt, om hare dochter, die nog een kind was, eene misdadige liefde in te boezemen, en gij hebt er u van bediend, om haar alle hare pligten te doen vergeten. In weerwil van mijn stellig en herhaald verbod, heeft louiza u gezien, en, een slagtoffer van uwe verleidingen, is zij bedorven. De ongelukkige heeft mij hare zwakheid beleden, den toestand, welke er het gevolg van is, en noemt u vader van het kind, welk zij onder het hart draagt. Gij zijt de laatste, welken ik tot mijnen schoonzoon zoude hebben willen verkiezen, omdat gij geld noch deugd bezit; maar gij hebt een edelmoedigen vriend, dien gij niet waardig zijt, die u ten minste wil voorthelpen en een voordeelig beroep bezorgen, en voor zoo veel ik kan oordeelen uit de dolle brieven,
| |
| |
welke men mij heeft laten lezen, bezit gij liefde genoeg om niet te aarzelen uwe misdaad te vergoeden, en aan eene onwaardige dochter hare eer weder te geven. Gedraag u in het toekomende zoodanig, dat gij mij de eerste doet vergeten. Wees dankbaarder, dan gij tot nog toe zijt geweest, omtrent uwen edelmoedigen weldoener, Mijnheer den Baron van leneck, dien gij zoo laaghartig hebt opgegeven voor eenen anderen, die niet beter is dan gij; en misschien zal ik op deze voorwaarden mijne toestemming geven, om u als mijnen zoon aan te merken. Inmiddels ben ik een zeer ongelukkig, zeer beleedigd Vader, en die zich beklaagt, dat zijne jaren en zijn stand niet gedoogen, eene andere vergoeding van u te eischen, die meer in zijnen smaak zoude vallen.
michiel werner, Predikant te Lubelin.’
Ik beefde van verontwaardiging, en las vervolgens louiza's brief; zonderling en verward was dezelve, en heeft zich niet in mijn geheugen geprent. Zij herinnerde ernest zijne liefde, en zijne zoo dikmaals herhaalde beloften. Hare eer, haar leven, het lot van een onschuldig schepsel, alles hing van hem af. Zij konde niet gelooven, dat hij haar, welke hij zoo zeer had bemind, aan de wanhoop ter prooije wilde laten. ‘Ernest!’ schreef zij ten besluite, ‘wees voor mij, hetgene gij aan mijne stervende moeder hebt beloofd, een vriend, een beschermer, een echtgenoot, en wij zullen nog gelukkig kunnen worden: want louiza's hart behoort u alleen, en het zal de studie van haar leven zijn, eenen misslag te vergoeden, welken zij zich niet kan vergeven.’
Met siddering wierp ik deze beide brieven op den grond, en toen eerst bemerkte ik, dat ernest niet bij mij was, en dat hij bij het uitgaan mijnen degen van den wand had genomen; zijn' eigen degen had hij te huis gelaten. Aanstonds begreep ik, waar ik hem zoude vinden, en vloog naar den Baron. Langs eenen wandelweg achter zijn huis gaande, hoorde ik eenig gerucht, en, eenen hoek omslaande, zag ik, daar ik voor gevreesd had, mijnen armen ernest, nog zoo zwak aan de gevolgen zijner langdurige ziekte, dat hij naauwelijks het geweer konde vasthouden, waarmede hij tegen een sterk man vocht, vermaard daarenboven om zijne bedrevenheid in het schermen. De woede schraagde ernest; doch dit overspannen krachtbetoon konde slechts een oogenblik duren; zijn arm begon reeds te verzwakken, en het kostte mij geringe moeite, zelfs voordat hij mij bemerkt had, mij meester te maken van zijnen degen, hem te verwijderen en in zijne plaats te treden. ‘Gering,’ zeide ik tot den Baron,’ zoude
| |
| |
‘uwe verdienste geweest zijn, te zegevieren op eenen herstellenden kranken, die zich naauwelijks op de been kan houden; vele andere middelen hebt gij, om hem van het leven te berooven! Tegen mij zal het gevecht meer gelijk zijn.’ - Het zij zoo,’ zeide hij; ‘met u heb ik liever dan met hem te doen.’ Woedende vielen wij op elkander aan. Ernest, ontwapend en genoodzaakt getuige te zijn van het gevecht, was wanhopig, maar kwam geen stap nader, dan toen hij den Baron zag waggelen, roepende: ‘Gij zijt gewroken: ik sterf!’ Hij vloog naar hem toe en steunde hem in zijne armen, terwijl ik met mijn' zakdoek het bloed zocht te stelpen. Mijn degen had hem in de regter zijde boven de ribben getroffen. Wij bragten hem in zijn hotel, hetwelk niet verre af was. Na hem aan zijnen kamerdienaar te hebben overgeleverd, ging ik eenen wondheeler halen, en ik had het genoegen, hem te hooren zeggen, dat de wonde niet doodelijk was. Te leven verdiende hij ongetwijfeid niet; maar ik zoude zijnen dood niet op mijne rekening hebben willen hebben.
Zie daar, mijn Vader, het naauwkeurige verhaal van dit voorval met den Baron van leneck, hetwelk zoo goed als een moord werd voorgesteld; wij werden beschuldigd, te gelijk te zijn gekomen, beiden gewapend om op den Baron aan te vallen; en reeds dien eigen dag werden wij, ieder afzonderlijk, gevangen gezet. Wel had men inderdaad alleen mijnen degen op de plaats gevonden; maar de andere was misschien weggenomen. Wij werden door de Regering ondervraagd, en in weerwil van alles, wat wij konden zeggen, bleef men er bij om ons voor schuldig te houden. Ik verzocht, dat wij tegen den Baron zouden verhoord worden, zoo dra hij zoude in staat zijn om te spreken; het konde ons niet geweigerd worden; den een na den anderen moest men ons derwaarts voeren; ik was de eerste, als zijnde de man, die hem gekwetst had. Het zij het vertoon des doods eenig berouw gewerkt had, of dat de bedaarde en vaste toon der waarheid hem overhoop wierp, hij bevestigde al wat wij gezegd hadden, en verhaalde het geval juist zoo als wij gedaan hadden. Vervolgens werd ernest binnengeleid; leneck wilde zonder getuigen met hem spreken, en schaamde zich niet, hem te dringen, louiza's hand en zijne weldaden aan te nemen. Met verachting verwierp ernest dien hoon, en overlaadde den Baron met welverdiende verwijten. Deze stemde zulks toe, maar ging vervolgens in zijne laagheid en valschheid zoo verre, dat hij dit gesprek ontkende, waarvoor ernest geene bewijzen had. Dien zelfden dag, de Baron buiten gevaar, en zijne verklaringen mij gunstig geweest zijnde, werd ik ontslagen; maar ernest bleef gevangen, als zijnde de aanvaller geweest, en de ver- | |
| |
leider van de jonge louiza werner, wier schande ruchtbaar was geworden, het zij door dit voorval, het zij door haren Vader, die geregtelijke klagten tegen ernest
schmitt ingebragt en geëischt had, dat hij genoodzaakt zoude worden haar te trouwen. Eene menigte brieven van ernest werd aan het Geregt vertoond, de meeste van welke de Baron had op zich genomen te bezorgen, alsmede de briesjes, welke hij in zijne ijlende koortsen had geschreven; alle droe en getuigenis van de vurigste liefde, en in sommige sprak hij van zijn geluk in zulke sterke bewoordingen, dat zij, door vooringenomene lieden, konden uitgelegd worden zoo als men wilde. Maar ik, - ik, die, sedert zes maanden, hem geen oogenblik had uit het oog verloren, - ik, die den eigenlijken verleider zoo wél kende, moest ik mijnen Vriend laten beschuldigen, zonder hem te verdedigen, zonder aan elk, die luisteren wilde, te verzekeren, dat hij het slagtoffer der afschuwelijkste trouweloosheid en eener voorbeeldelooze ongeregtigheid was? Des Barons aanhangers (en de rijken hebben er altijd) verwierpen mijne verzekeringen; de zulken, die zijn karakter en gedrag kenden, bevestigden dezelve: en ik kan u niet zeggen, wat al geschillen, beleedigingen en gevechten zelfs het gevolg waren van dit voorval, waaromtrent de gemoederen telkens meer en meer verbitterd werden. Jena was in twee faktien verdeeld, waarin niemand wilde toegeven, en allerminst ik, die wist, dat ik de waarheid op mijne zijde had. Mijn arme ernest, nog al gevangen, was de ongelukkigste der menschen. De zoo zeer aangebedene louiza, het voorwerp der algemeene verachting geworden, was voor hem eene bijkans even pijnlijke gedachte als die van hare trouweloosheid. Vergeefs verzekerde ik hem, dat zij meer medelijden dan berisping verwekte; troosten konde ik hem niet; want dan daalde de verachting op den minnaar neder, die haar verliet. Honderdmalen zag ik hem op het punt van te bewilligen om haar te trouwen, en alzoo aan louiza hare eer weder te geven; maar konde hij haar zijn zoo snood misleid vertrouwen
wedergeven, en van den verlcider zijner vrouwe, van den vader van het kind, welke zijnen naam droeg, den prijs zijner schande aannemen? De Baron, den schijn van edelmoedigheid vertoonende, liet zich verluiden, dat hij, ter zake der vriendschap, welke hij ernest had toegedragen, en van die hij nog voor louiza bezat, een voordeeligen post of een jaargeld aan den jongeling wilde geven, welks vertrouweling hij het ongeink had gehad geweest te zijn. De gierige Predikant trompette zijne edelmoedigheid uit; en de beleedigde ernest ging voor den ondankbaarsten der menschen, omdat hij dezelve van de hand wees en zijnen weldoener beschuidigde. Verscheiden malen had ik vergeefs getracht,
| |
| |
louiza te zien, het zij op ernest's verzoek, het zij om mijn best te doen om hem te verdedigen; zij werd in het oog gehouden; zelfs martha vertoonde zich niet meer, en het was uit des herberglers vrouw, die veel van louiza hield en haar beklaagde, dat ik de strengheid vernam, met weike zij werd behandeld. Ik zuchtte er onder, en konde geenerlei middel verzinnen om haar te spreken te komen, toen ik, op eenen avond uit de kamer, waarin ernest in be waring zat, komende, door eene gemeene vrouw werd aangesproken, welke ik straks herkende; het was martha. ‘Indien ik mij niet bedriege,’ zeide zij, ‘zijt gij Mijnheer frederik buchman?’ Op mijn bevestigend antwoord vatte zij mijnen arm, en met mij henengaande: ‘Kom! kom! om des medelijdens wille kom!’ zoo sprak zij: ‘wij hebben geen oogenblik te verliezen; zij wil u zien, eer zij sterve.’ Eene rilling trok door mijne aderen. ‘Zij, die! ... ô God! louiza?’ - ‘Ja, louiza,’ antwoordde zij: ‘arm kind! zij gaat sterven. Nog zoo jong en zoo ongelukkig! ô Ja! beter is het ongetwijfeld, dat zij deze wereld verlate. Maar mogt hij insgelijks in folteringen omkomen, die haar naar het graf heeft gevoerd!’ Veel te sterk was ik aangedaan om haar eenige vraag te kunnen doen, en daarenboven deed zij mij te schielijk voortgaan. Wij kwamen buiten de stad; honderd schreden buiten de poort sloeg zij een zijpad in, hetwelk ons aan eene hut bragt. ‘Hier is zij,’ zeide zij. Ik trad binnen. - ô, Mijn Vader! mijn Vader! welk een tooneel der smarte! Dezelfde jeugdige louiza, welke ik slechts een enkel oogenblik had gezien, frisch en rein als een rozeknop; louiza, naauwelijks in haar achttiende jaar,
van de schaduwen des doods omringd, reeds de kleur daarvan gezet hebbende, liggende op een bed van stroo! Een ond man met eenen grijzen baard, die mij tachtig jaren oud scheen, zat naast haar op een houten stoel, en hield in zijne armen een eerstgeboren kind, op hetwelk de moeder nog hare stervende oogen gevestigd hield. Martha wenkte mij niet nader te komen, en naar het bed tredende: ‘Mijnheer buchman is gekomen,’ zeide zij tot hare meesteres. Een flaauwe blos verspreidde zich over hare wangen, en hare oogen schenen mij te zoeken. Ik trad toe, en vond mij, door eene onvoorbedachte beweging, op mijne knieën naast dit sterfbed en nabij dit rampzalig slagtoffer. Ik dacht niet meer aan haren misslag; niets anders zag ik dan hare boete, en de stervende louiza was niet meer de schuldige louiza. Ik had hare hand gegrepen, welke ik aan mijne lippen drukte. Zij deed eene zwakke poging om mij te doen opstaan. ‘Ik ben het,’ zeide zij met moeite, ‘die aan de voeten van ernest's Vriend moest liggen!’ Deze weinige woorden putteden hare
| |
| |
krachten uit; zij liet het hoofd wederom vallen, haar ligte blos verdween, en ik meende dat zij er niet meer was. Uit de stad had martha hartsterkende en geestrijke middelen medegebragt; zij wreef haar daarmede den slaap van het hoofd, de armen, en welhaast toonde ons hare ademhaling, dat zij nog leefde. ‘Indien slechts mijne vrouw hier ware,’ zeide de grijsaard; ‘die konde haar helpen; maar zij is uit om een' Leeraar te halen, om deze arme ziel naar het Paradijs te geleiden, en een Dokter, om te zien of er nog hulp voor haar is.’ Martha sloeg de oogen ten hemel. Ik vernam, dat deze schier onmagtige grijsaard haar vader was; niets anders konde hij doen, dan het kind te houden, welk hij aan zijnen boezem en aan zijne gerimpelde wangen verwarmde. Ik kan u niet beschrijven, hoe zeer dit kontrast, en deze overeenkomst tevens, tusschen het begin en het einde des levens, iets plegtigs en diep treurigs bevatte.
Intusschen was louiza wederom tot haarzelve gekomen; hare bleeke lippen mompelden eenige woorden, doch zoo zacht, dat ik genoodzaakt was, op haar bed te gaan zitten, en mij over haar heen te buigen, om haar te kunnen verstaan. ‘Vriend van mijnen ernest!’ zoo sprak zij, ‘schenk mij in zijnen naam vergiffenis; hij zal die bevestigen, als hij zal vernomen hebben, dat zijne louiza er niet meer is, en dat zij een' zoo grooten misslag met haar leven heeft geboet. Martha!’ zoo vervolgde zij, ‘ik kan niet spreken; gij weet alles: verhaal aan Mijnheer buchman de rampen der misdadige louiza!’ Vergeefs trachtte ik voor het tegenwoordige tegen deze harde bekentenis mij te verzetten; louiza eischte het; men moest er zich aan onderwerpen. Martha zette zich voor het bed, en deed mij een uitvoerig en langwijlig verhaal van de snoode middelen, welke de Baron van leneck had te werk gesteld om louiza te verleiden. Eens als de Vriend van ernest ingeleid, stelde hij alles te werk, om een niets kwaads vermoedend meisje op den dwaalweg te brengen, wier onschuld zelve haar gevaar vergrootte. - Los liep martha in haar verhaal over hare eigene handelwijze ten opzigte van louiza henen; doch het scheen mij duidelijk te blijken, dat zij, door des Barons goud omgekocht, of door de hoop dat hij louiza zoude trouwen, hem alle middelen had bezorgd om haar alleen te zien, en dat hij daarvan een snood misbruik had gemaakt. Lang bood louiza tegenstand, omdat zij ernest beminde; en haar tegenstand vuurde telkens meer en meer haren verleider aan. Doch ernest zag zij niet meer, maar wel, dagelijks, geheele uren lang, een smoorlijk verliefden
jongeling, schoon van gestalte, van een indringenden geest, en die van dit slag van zegepralen inzonderheid zijn werk had gemaakt. Allengskens en ongemerkt werd louiza
| |
| |
weggesleept, en voelde de grootheid van haren misslag niet, voordat dezeive onherstelbaar was. Waar is de Vrouw, die op haar eenen steen durft werpen? Haar val was de eerste harer afwijkingen en de meest verschoonlijke; doch maar al te waar is het, dat één misslag ons in duizend andere wikkelt, en dat eene bezweken vrouw niets anders dan eene slavin is, aan haar meesters wil onderworpen. Louiza beminde den Baron niet, maar zij vreesde hem, en durfde hem niet meer weerstand bieden. Hij was het, die alle de trouwelooze brieven aan ernest dicteerde; hij maakte haar diets, dat die jongeling haar genoeg beminde om haar alles te vergeven, en zich nog gelukkig te rekenen dat hij haar huwde; en hij eischte van haar, hem bij haren Vader als dien van haar kind te noemen. Ernest's fier en edel antwoord, zijn gevecht met den Baron, en eindelijk zijne gevangenneming, waren voor haar als zoo vele dolksteken; zij voelde haren geheeien misslag, de wreedste folteringen griefden haar hart, en op haren Vader noch op haren verleider kunnende verwerven om hun woord in te trekken en ernest vrij te spreken, besloot zij het in eigen persoon te doen, en zich bij de regters te vervoegen. Martha, die al lang berouw had gehad van het vertrouwen, welk zij in den Baron had gesteld, beloofde, haar te zullen helpen, door het voegen van hare getuigenis bij die van hare meesteres. Op zekeren morgen verlieten zij de pastorij, terwijl de Heer werner ter kerke was. Maar louiza had zekerlijk hare rekening kwalijk gemaakt; onder weg werd zij van de hevigste pijnen aangetast; martha had slechts den tijd om haar bij haren eigen Vader te brengen, alwaar zij, na twee dagen onbeschrijfelijk lijden, een meisje ter wereld bragt, en gevoelde dat zij zelve niet lang meer leven zoude. Zij dacht aan mij, aan mijne vriendschap voor
ernest, en wilde mij zien, eer zij stierf. Gedurende martha's verhaal had zij haar kleintje uit des grijsaards armen genomen; zij langde hetzelve in de mijne over, en, de weinige krachten verzamelende, die haar nog overig waren: ‘Edelmoedig Vriend!’ zoo sprak zij: ‘indien het waar zij dat gij mij hebt vergeven, bescherm dan dit onnoozel schepsel: verzaakt van hem, die hetzelve het leven gaf; verworpen van hem, dien ik snood verraden heb, heeft het niemand anders dan u behouden. In naam der menschelijkheid! verwerp de erfgifte eener stervende moeder niet. Beloof mij, haar vader te zullen wezen!’ - Wie zoude aan eene zoo treffende bede wederstand hebben kunnen bieden, en den jongsten wensch eener moeder onvervuld laten? Het kind, dat in mijne armen was in slaap gevallen, drukte ik tegen mijn hart, en, de eene hand der zieltogende vattende, riep ik: ‘Ja, louiza! ja, ik aanvaard uw geschenk; ja! ik ben de vader van uw kind, en
| |
| |
zal het nimmer verlaten.’ Naauwelijks had ik dit gezegd, of een gil van martha en het woord rampzalige, door eene donderende stem uitgesproken, deden mij de oogen opslaan. Twee mannen, in het zwart gekleed, stonden aan de deur. ‘Bedaard! gij zult haar den dood doen,’ zeide de een tot den anderen, hem wederhoudende van naar binnen te gaan. Helaas! het was gedaan! Het leven der ongelukkige hing slechts aan een draad; door dezen geweldigen en onverwachten schok werd dezelve gebroken: met eene flaauwe stem sprak zij binnensmonds: ‘Mijn Vader! ô mijn Vader!’ en voor altijd sloten zich hare oogen.
Staat mij toe, mijne waarde Ouders! dat ik hier eenige oogenblikken stilsta, eer ik mij verder begeve in den doolhof van ongeregtigheden, die uwen Zoon deden ontaarden en hem alle zijne pligten vergeten. Ach! gelooft mij, misdaden, van welke ik thans gruwe, zoek ik niet te verkleinen. Maar is hij nog niet misdadiger dan een woeste struikroover, die, door lage kunstenarijen, twee harten, door de liefde vereenigd, vaneenscheurt; die de onschuld verleidt en bederft; die de zachtste gevoelens, welke de Hemel der menschelijke natuur heeft ingeprent, tot middelen van schande en smart doet dienen; die het zwakke en gevoelige hart, welk hij verleid heeft, besmet, met zijnen vergiftigen adem het leven verpest der ongelukkige, van welke hij zich heeft doen beminnen, haar met langzame teugen den bitteren kelk des rampspoeds doet drinken, haar ten grave voert, en het onschuldig schepsel, aan hetwelk hij het aanwezen gaf, aan schande en verachting ter prooije geeft? En wanneer hij bij deze euveldaden trouweloosheid, verraad, hatelijken laster voegt, - ô, mijn Vader! de wreedste roover (en wreed zijn zij allen niet) kan niets meer dan het geld en het leven nemen; de eer en de onschuld althans laat hij zijne slagtoffers behouden. Het gevaar deelt althans de roover met hen, die hij daarin wikkelt; maar de snoode lichtmis valt alleen op zwakke en weerlooze schepsels aan, en zijn nutteloos berouw kan hun het leven en de eer niet wedergeven.
(Het vervolg hierna.) |
|