| |
| |
| |
Het schoone, het aangelegene en het noodzakelijke van den Christelijken Godsdienst. Eene aanspraak van een' Franschen priester in de Nationale Conventie te Parijs.
Weinige dagen na dat de Aartsbisschop van Parijs en diens Vicaris het voorbeeld gegeven hadden om afstand te doen van hunne Kerkelijke Waardigheden, verscheen in de Conventie een Priester uit een Dorp aan de oevers van de Rhône, gevolgd door eenige leden zijner gemeente, medebrengende gouden en zilveren Heiligen, Bekers en rijke Priesterkleederstukken. Hij liet zich aandienen, en werd terstond toegelaten. Het medegebragte leverde der Conventie een aangenaam gezigt op, en de Priester, een man van een eerwaardig voorkomen, met grijze haren, kreeg verlof om het woord te voeren.
‘Ik kom,’ sprak hij, ‘uit het Dorp ***, waar het éénig goed gebouw, nog in stand, (want het Kasteel is reeds om verre geworpen) eene fraaije Kerk is. Mijne Parochianen verzoeken Ul. hetzelve te aanvaarden, om er een Hospitaal van te maken voor de zieken en gewonden van beide de Partijen, beide even zeer onze Landgenooten. Het goud en zilver, waarvan wij een gedeelte medegebragt hebben, smeeken zij Ul. dat Gij ten dienste van den Staat wilt aanwenden, en de klokken tot geschut gieten, om buitenlandsche invallen te verdrijven. - Wat mij betreft, ik ben hier verschenen met groot genoegen, om de Brieven mijner Kerkelijke Aanstellinge aan Ul. over te dragen. Ziet hier de papieren; verbrandt dezelve, zoo het Ul. goeddunkt, in hetzelfde vuur met de Geslachtboomen en Bewijzen van Adeldom. Ik verzoek teffens, dat Gijl. mijne jaarwedde niet langer betaalt. Ik ben nog in staat om met mijner handen arbeid den kost te winnen. Ik verzoek Ul. te gelooven, dat ik nimmer eene zuiverder vreugd smaakte, dan nu bij het doen dezer Ambtsnederlegginge. Ik heb verlangd dezen dag te zien, en ben blijde nu ik denzelven aanschouwe.’
De eerwaardige Grijsaard had deze woorden niet geuit, of er ontstond eene luidruchtige toejuiching. Eenstemmig verklaarden de Leden: ‘Gij zijt een braaf Man, een eerlijk Man; gij gelooft niet in god!’ De Voorzitter
| |
| |
rees op, en naderde, om den gewezen Priester te omhelzen en den Broederkus te geven. - De Priester scheen zeer voldaan over deze teekenen van goedkeuring; hij trad vervolgens eenige schreden terug, en ving het afgebroken woord in dezer voege weder aan:
‘Voor dat Gijl. mijne gevoelens toejuicht, is het noodig dat Gijl. dezelve verstaat: misschien dat zij niet zoo geheel en al met de uwe zamenstemmen. Ik verheug mij over dezen dag, niet omdat ik den Godsdienst wensch vernederd of vernietigd te zien; maar ik verlang denzelven verhoogd en gezuiverd te aanschouwen. Door denzelven van den Staat af te scheiden, hebt Gijl. daaraan waardigheid en onafhankelijkheid bijgezet, - daaraan eenen dienst gedaan, welken deszelfs welwenschers misschien geen moeds genoeg zouden gehad hebben daaraan te bewijzen, maar die er alleen aan ontbrak, om denzelven in den oorspronkelijken luister te vertoonen.
Niemand zal nu van mij zeggen, wanneer ik de pligten der Godsdienstoefeninge volbreng, en daarin mijne medeburgers voorga: “het is zijn bedrijf; hij wordt er voor betaald, om het volk zoodanige dingen te vertellen; hij is gehuurd om zulk een guichelspel te vertoonen.” Zulk eene taal houdt nu geheel op. Hierdoor word ik waardiger in mijne eigene oogen, en zal tot mijne Gemeente spreken met een vertrouwen en eene vrijmoedigheid, hoedanige ik voorheen mij niet durfde aanmatigen.
Wij doen, zonder eenigen tegenzin, afstand van onze gouden en zilveren Beelden en rijke Koorgewaden; dewijl wij nimmer ontdekt hebben, dat het zien op goud of zilver het hart zuiverder en de aandoeningen hemelscher maakte. Wij kunnen desgelijks onze Kerk ontberen: want het hart, 't welk wenscht en verlangt zich tot god op te heffen, kan het nimmer aan eene plaats daartoe ontbreken. Maar wij kunnen onzen Godsdienst niet laten varen, dewijl wij denzelven thans noodiger behoeven dan immer.
Ik verneem dat Gijl. ons Priesters beschuldigt, het volk eene menigte valschheden verteld te hebben. Ik vermoed dat zulks wel eens waar zou kunnen wezen; maar, tot dezen tijd toe, heeft men ons nooit de volle vrijheid vergund, om te onderzoeken, of de dingen, welke wij predikten, op gronden van waarheid steunden, dan niet. Voorheen werd van ons afgevorderd, dezelve zonder bewijs aan te nemen; en nu wilt Gijl. dat wij ze alle zonder onderscheid verwerpen. Geen van beide deze wijzen
| |
| |
van gedrag voegt aan Wijsgeeren; en voor de zoodanigen wilt Gijl. gehouden worden. Ik zel mij voorts met mijne Parochianen er toe zetten, om het kaf van het koorn te schiften, het ware van het valsche te onderscheiden. Slagen wij er niet gelukkig in, wij zullen ten minste opregt wezen. Ik heb, in de daad, geene vrees, dat ik, terwijl ik de kleederen droeg, welke wij Ul. thans bragten, en sprak in het groot gebouw, 't geen wij Ul. opgedragen hebben, mijne goede Gemeente met eene menigte nietswaardige vertellingen bezig hield. Ik kan niet nalaten te hopen, dat de dwalingen, waartoe wij mogen vervallen wezen, niet van zeer veel aanbelangs zijn; naardemaal mijne Dorpelingen, over 't algemeen, matig en goed leefden, de Boeren eerlijk, leerzaam en vlijtig zijn, de Mannen hunne Vrouwen beminnen, en de Vrouwen hare Mannen. Gelukkig zijn zij niet te rijk om medelijdend te wezen; steeds hebben zij de zieken bijgestaan, en de vlugtelingen, zonder aanzien van partij, geholpen. Ik denk daarom, dat, hetgeen ik hun gepredikt heb, niet zoo geheel verkeerd zij.
Gijl. wilt de Priesters afschaffen; maar zult Gij den onkundigen verhinderen onderwijs te gaan zoeken, den ongelukkigen om troost en hope op te doen, den ongeleerden wederhouden dat hij zich bij geleerden vervoege? Indien neen, Gij zult Priesters hebben, welk een naam Gij ook aan deze lieden wilt geven. Doch het is zeker niet noodig, dat zij eene bijzondere kleeding dragen, of eene kerkelijke of wereldlijke aanstelling hebben. De brieven mijner ordeninge zijn mijn ijver, mijne liefde en goede gezondheid voor de kinderen mijns Dorps. Ware ik geleerder, ik zou er mijne kennis bijgevoegd hebben; maar helaas! wij allen weten zeer weinig: voor den mensch is alle dwaling vergeeflijk, doch mangel aan nederigheid niet.
Wij hebben eene openbare wandelplaats, met een ouden Olmboom aan het eene einde; een grascirkel loopt er om henen, met voegelijke zitbanken. Hier zal ik de kinderen verzamelen, als zij rondsom mij spelen. Ik zal hen wijzen op de wijngaarden met druiven beladen, op de dragende vruchtboomen, de kudden in het veld, op de heuvelen, zich de een boven den ander verheffende, - en zij zullen mij vragen: “Hoe kwamen alle deze dingen?” Ik zal hun vermelden alles, wat ik des weet of gehoord heb van wijze Mannen, die langen tijd
| |
| |
vóór mij leefden. Zij zullen zich doordrongen voelen van liefde en eerbied; zij zullen nederknielen, en ik nevens hen. Zij zullen niet voor mijne voeten liggen, maar met mij te gader zich nederwerpen voor het grootste en beste aller Wezens. Op deze wijze zullen zij de beginsels van den Godsdienst in hunne teedere zielen ontvangen. - De ouderen van dagen zullen somtijds bij mij komen, wanneer zij een dooden ter aarde besteld hebben, en zich aan mijne zijde nederzetten; zij zullen naar den grond zien, en verlegen vragen: “Is de begravene voor eeuwig weg? Zullen wij niet ras gelijk hij wezen? Zal er geen morgen over het graf aanlichten? Wanneer de snooden ophouden van te beroeren, zullen dan de goeden ophouden van het goede te genieten?” Wij zullen over die onderwerpen elkander onderhouden. Ik zal hen troosten, van gods goedheid spreken, handelen over een toekomend Leven, en hen leeren hopen op een staat van vergelding. - Op eenen helderen avond, wanneer de starren boven ons hoofd aan het uitspansel blinken, zullen zij mij vragen, welke deze ligchamen zijn, volgens welke regels zij opkomen en ondergaan? Dit zal ons gelegenheid geven om te spreken over de onderscheidene wijzen van bestuur, over op eenen verren asstand van ons verwijderde Werelden in het ongemeten uitspansel, geregeld en bestuurd door dezelfde wetten; tot dat wij onze zielen opgebeurd vinden boven alles, wat grof en zinnelijk is. Gij spreekt vaak van Natuur: dit is Natuur; en, indien het u gelukte, op dit oogenblik allen Godsdienst uit te rooijen, dezelve zou weder uitspruiten, en de gedachten en gevoelens der menschen, op eene hoogstbelangrijke wijze, bezig houden.
Gij hebt onze Heilige Dagen veranderd; Gij hebt daartoe een onwedersprekelijk regt, als onze Burgerlijke Overheid; het is eene vrij onverschillige zaak, of men een rustdag op den zevenden of tienden dag viere; eenige zult Gij ons toch overlaten, en, wanneer deze komen, zal ik op dezelve tot allen, die mij verkiezen te hooren, spreken van de schoonheid, het aanbelang en het nut van een deugdzaam leven. Wij zullen handelen over de brave en goede menschen, die in de wereld geleefd hebben, over de leeringen, door hen omhelsd; en, indien eenigen hunner van wege hunne deugd vervolgd of gedood zijn, zullen wij des te meer en te vuriger hunne nagedachtenis vereeren.
Ik hoop en vertrouw, dat in dit alles niets kwaads steke. Er is een Boek, uit hetwelk ik somtijds mijner
| |
| |
Gemeente eene en andere leering heb voorgehouden. Dit Boek zegt ons, dat wij moeten liefhebben, die ons kwaad doen; dat wij wijn en olie moeten gieten in de wonden van eenen gekwetsten vreemdeling. Het heeft mijne kinderen in staat gesteld om met geduld de berooving hunner goederen te verdragen, en hun eigen belang aan het algemeene welzijn op te offeren. Ik kan niet denken, dat dit een slecht Boek is. Ik wenschte dat het meer in uwe Stad gelezen geweest ware; misschien zouden er alsdan zoo vele wreedheden niet gepleegd zijn. In dit Boek vinden wij melding van een Persoon, jezus genaamd. Eenigen eeren dezen als een God; anderen, gelijk men mij berigt, zeggen dat dit verkeerd is: sommigen beweren, dat hij van vóór den aanvang der eeuwen bestaan hebbe; anderen, dat hij slechts de Zoon is van eenen jozef en maria. Ik kan niet bepalen, of deze verschillende begrippen immer zullen beslist worden. Intusschen denk ik dat wij niet anders dan wél doen met hem te hooren en na te volgen: want hij beminde de armen, en ging het land door, goeddoende aan allen.
Medeburgers! toen ik uit mijn Dorp herwaarts trok, zag ik landlieden, zittende op de rookende puinhoopen van hunne hutten; rijke mannen en vrouwen, in deerlijke armoede gedompeld; vaders en moeders, beweenende den dood hunner kinderen, in den bloei huns levens weggerukt. Ik sprak bij mijzelven: deze lieden kunnen het buiten de vertroostingen van den Godsdienst niet stellen. Doch, in de daad, Gij kunt dezen hun niet ontnemen. Indien Gij, tegen uwe eerstgegevene verklaring aan, de proeve der vervolging wilt nemen, Gij zult daardoor alleen uitwerken, dat wij die leere te hooger achten, te sterker beminnen. Godsdienst, 't zij ware of valsche, is zoo zeer eene behoefte voor den mensch, dat Gij reeds begonnen hebt voor u een nieuwen te vormen. Gij zaait reeds de zaden van Bijgeloof, op het eigen oogenblik dat Gij u verbeeldt het Bijgeloof uit te rooijen. Binnen het tijdsverloop van het bestaan van twee of drie Geslachten zal misschien uwe nakomelingschap zich nederwerpen voor het een of ander gedrogtelijk Afgodsbeeld, mogelijk een brandenden Moloch of eene wellustige Thamusur. Het was der moeite niet waardig, Wijsgeeren geworden te zijn, en de Beelden onzer Heiligen te dezer oorzake vernield te hebben. Laat elk den Godsdienst, welke hem behaagt, omhelzen. Ik ben nevens mijne Gemeente met den onzen
| |
| |
te vrede. Dezelve leert ons de rampen te dragen, welke ons ingevolge uwer bevelen treffen, en welke die bevelen over het land brengen.’
De Priester, deze woorden geuit hebbende, keerde zich om, en vertrok. De Conventie had geduld genomen om naar hem te luisteren. De Leden zagen eenigen tijd elkander aan, verwonderd over dit gedrag en de rustige taal dezes Dorpspriesters, eer zij het werk der vervolginge weder aanvingen.
‘Of het medegedeelde Stukje volkomen waarheid behelze en eene daadzaak beschrijve, of het in den grond der zake een voorval behelze, eenigzins opgesierd en uitgebreid, dan of het zelfs geheel verzonnen zij, wil ik niet bepalen. Genoeg is het mij, dat het wel zamenstemt met de geestgesteltenisse des tijds, waarin het zou voorgevallen zijn, en bovenal, dat het zoo eenvoudige als treffende begrippen behelze, wegens de schoonheid, het aanbelang en de noodzakelijkheid van den Godsdienst, voorgedragen op de kunsteloosste wijze. Hoe het zij, ik vertaalde het uit het Engelsch, en nam de vrijheid, het ter plaatsinge in dit Mengelwerk aan te bieden.
De Vertaler.’ |
|