Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
Het geschrift voor mijnen vaderGa naar voetnoot(*).Voor u alleen zal dit Verhaal zijn, beste der Vaders! niets anders dan de zuiverste waarheid zal het bevatten; gij zult het niet ontvangen, dan nadat ik uwe achting en liefde zal herwonnen hebben, of niet meer in wezen zijn zal: geen belang kan ik diensvolgens hebben om u te misleiden, in uwe oogen minder schuldig te schijnen. Dit vooral heeft mij doen besluiten, om, hetgene gij misschien als eene verdediging zult beschouwen, te vertragen; maar kan de Zoon, door u gekweekt, zich regtvaardigen, die in uwe voetstappen moest treden, en in uwe heilige ambtsbedieninge u vervangen? Kan het zich verdedigen, het geliefde kind van de beste en verstandigste der Moeders, die het een voorbeeld van alle deugden gaf? Kan hij zich verdedigen, de vriend, de minnaar, de echtgenoot van paulina? Neen! hij verfoeit zichzelven, en zijne afdwaling kan geenerlei verontschuldiging gedoogen. Doch ongetwijfeld was hij bestemd, om, ten koste zelfs der deugd, en der tranen, welke hij u gekost heeft, degenen te redden, voor welke hij duizend levens zoude gegeven hebben, en voor welke hij meer dan het leven opofferde. Ik zal dan mijne belijdenis beginnen. Laat mijne ziel nog eenige oogenblikken vertoeven bij die dagen der onschuld en des geluks, in welke ik twee Moeders, eene Vriendin had, en in mijn geweten het zachte gevoel gewaar werd, dat ik harer liefde waardig was. Het was met deze zoo dierbare eigendommen, dat ik, na mijne tweede vacantie, naar Jena terugkeerde. Moedig dat ik uw Zoon en paulina's bestemde Echtgenoot was, en misschien ook dat ik in mijne studien eenige vorderingen had gemaakt, dacht ik boven de meeste studenten te zijn verheven, indien niet door het beuzelachtige voorregt van geboorte, althans door die des geluks, der zielsbegaafdheden, en (thans zeg ik het met schaamte, veel meer dan uit trotsheid) door mijn goed gedrag. Alleenlijk aan paulina denkende, geen ander vermaak dan in hare en uwe brieven vindende, was het voor mij kleine verdienste, dat ik de vermaken ontweek, in welke mijne medestudenten mij wel zouden hebben willen medeslepen. Het zekerste behoedmiddel tegen de losbandigheid is eene gevestigde genegenheid, en bezigheid: beide deze redmiddelen bezat ik; ik aanbad paulina, en vurig beminde ik de studie, vooral die | |
[pagina 390]
| |
der Meet- en Wiskunde. Ongetwijfeld strookten deze naauwkeurige wetenschappen met de vlekkeloosheid van mijn karakter, met eenen, durf ik zeggen, aangeborenen af keer van alles, hetgene van de regte lijn der regtvaardigheid en der waarheid afweek. God! wie zoude mij toen gezegd hebben.... Maar laat ik mijn Verhaal vervolgen. Aan de Universiteit had ik geenerlei naauwe verbindtenis gemaakt; evenwel had de jonge Baron van leneck mij zoo vele beleefdheden bewezen, zoo ernstig zocht hij mijne vriendschap, dat ik zijn aanzoek niet geheel wederstaan konde. Hij was rijk en verteerde veel gelds; hij deed mij duizend dienstaanbiedingen; ik vergenoegde mij met van hem eenige boeken en wiskundige werktuigen te leenen. Ik weigerde op zijne middagmalen tegenwoordig te zijn, die dikmaals Bacchusfeesten werden, en op de partijen, welke hij dikmaals gaf; doch dikmaals reden wij te zamen te paard uit; zeer gesteld was ik op deze ligchaamsbeweging, en de Baron had voortreffelijke paarden, van welke ik mij gaarne bediende. Op een van onze toertjes, welke hij naar zijnen zin inrigtte, reden wij door een fraai dorp, Lubelin genaamd; de pastorij en de kerk lagen op eene hoogte, vanwaar men een heerlijk uitzigt had. De Baron sloeg mij voor, dezelve te beklimmen; het voetpad, welk derwaarts liep, was zoo steil, dat wij genoodzaakt waren af te stijgen, en onze paarden bij den toom te leiden. Wij gingen langs het kerkhof, hetwelk rondom de kerk lag; wij be wonderden de landstreek, en om er nog meer genot van te hebben, begaven wij ons op het plein der pastorij, vanwaar, zoo als de Baron zeide, ons oog een nog uitgebreider horizon zoude omvatten. Een meisje van zestien of zeventien jaren zat op den muur, die rondom het plein liep; met zoo veel aandachts las zij, dat zij ons niet zag binnen treden, en wij waren digt bij haar, toen zij het hoofd opligtte, verwonderd scheen, en met eene bevende stem ons vraagde, wat van ons begeeren was. ‘Een betooverend gezigt te zien,’ antwoordde de Baron, haar met oogen aanziende, die mij niet aangenaam zouden geweest zijn, indien dit meisje mijne paulina geweest ware; doch genoeg was het, dat zij van hare sekse, van hare jaren, en, zoo als ik vermoedde, de Dochter van den Predikant was, om er mij deel in te doen nemen. Zij was bevallig, doch belangrijk vooral om haar voorkomen van onschuld en opregtheid. Des Barons vurig aanzien belemmerde haar klaarblijkelijk; zij bloosde en wendde haar gezigt naar een anderen kant. Ik zeide haar het een en ander omtrent de fraaije ligging der pastorij, om haar van hare bedremmeling zich te doen herstellen, en, den Baron in den arm nemende, wilde ik met hem henengaan; maar hij stond er op om te blijven, en zeide het onschuldig meisje duizend | |
[pagina 391]
| |
galanterien, welke zij zelfs niet door een grimlach aanmoedigde; integendeel vertoonde zij eene zeer verlegene houding, en zag onophoudelijk naar de deur van het huis. Eens of tweemaal wilde zij zelfs henengaan; doch de Baron hield haar terug met eene vraag, of door het vatten van hare hand, welke hij in de zijne drukte. Ziende dat ik hem niet tot vertrekken konde bewegen, vraagde ik het meisje, of wij den Predikant niet spreken konden, welken ik onderstelde dat haar Vader was. Het antwoord was, dat ik het regt had. ‘En ik,’ zeide ik, ‘ben een Predikants Zoon, en leg er mij op toe om het zelf te worden; ik vereer en eerbiedig dien stand boven alle andere.’ ‘Gij hebt groot gelijk, Mijnheer,’ hernam zij: ‘het doet mij leed dat mijn Vader niet te huis is; hij is kranken in een naburig gehucht gaan bezoeken, en het zal wel laat worden eer hij weeromkomt.’ ‘En zijne Dochter zal van haren kant een goed werk doen,’ zeide de Baron, zijn paard aan een der boomen van het plein vastbindende: ‘zij zal huisvesting geven aan twee vermoeide reizigers, die haar verzoeken, een uur of twee bij haar te mogen rusten, alsmede een weinig water, melk of wijn: want ik heb een onuitsprekelijken dorst.’ Ik gevoelde alle de onwelvoegelijkheid van dit verzoek; het meisje gevoelde die insgelijks; zij liep naar den hoek van het plein, alwaar eene schoone bron ontsprong; op den rand stonden twee palmhouten kruiken; zij spoelde dezelve uit, vulde ze met helder water, en bragt ze met veel bevalligheids bij ons, ons om verschooning vragende, dat zij, bij haar Vaders afwezigheid, niets anders ons konde aanbieden. Men was wel genoodzaakt te drinken en haar te bedanken, hetgene de Baron met een weinig te veel drifts deed. Verschrikt, vlugtte zij met de snelheid van eene hinde, trad in huis, en wij hoorden haar van binnen de deur grendelen. De Baron zocht zijne kwade luim onder gekscheren te verbergen; hij verzekerde, dat, indien hij alleen geweest ware, zij minder schuw zoude geweest zijn. ‘Maar,’ voegde hij er nevens, ‘ik zal mij niet laten soppen; het bekoorlijk vogeltje zal welhaast uit zijne kooi komen, en ik zal alle mijne strikken spannen om het te vangen.’ Thans wetende dat het meisje in veiligheid was, lachte ik met hem over hare dwaasheid, mij verzekerd houdende dat hij 's anderendaags er niet meer aan zoude denken. Hij wachtte eenige oogenblikken; eindelijk ziende dat er niemand zich vertoonde, steeg hij te paard, en stemde in ons vertrek. Op onze terugreis bekende hij mij, dat geen bloot toeval hem aldaar had gebragt; dat hij reeds meermalen louiza werner had ontmoet, welker naam hij zeer wel kende, en dat van hare lieve ongedwongene houding het hoofd hem omliep. Zints eenige | |
[pagina 392]
| |
weken had hij gelegenheid gezocht om haar te spreken, doch zij was hem telkens ontkomen; maar hij had er zich op gezet, en besloten, alles te ondernemen om haar te temmen. ‘Ik had gedacht,’ voegde hij er nevens, ‘dat men u, als een Predikants Zoon, en met den lof van zedigheid, welke u nagaat, minder zoude wantrouwen; dat gij in de vesting zoudt kunnen doordringen, en mij aldaar kundschap bezorgen.’ Met verontwaardiging verwierp ik dit denkbeeld; ik deed de zedekunde, de geregtigheid, de menschelijkheid en alles spreken, wat ik konde bedenken, om hem van dit hatelijk ontwerp af te trekken. Lagchende hoorde hij mij aan, en zeide, dat ik verwonderlijk fraai predikte, maar dat hij mij ried, mijne predikatien voor den kansel te bewaren; dat zij hem niet zouden overtuigen, en dat hij mijne vermaningen en hulp wel konde missen. En, inderdaad, van nu af aan verzocht hij mij niet meer, hem op zijne toertjes te verzellen, en haalde mij niet meer aan. In zijne genegenheid werd ik vervangen door een jong Student, welken hij dacht minder streng te zullen wezen. Het was mijn waarde ernest, tot wien ik toen in geenerlei betrekking stond; alleenlijk wist ik, dat het een jongeling was, belangrijk om zijne zeden en zijne omstandigheden. Zijn Vader, schmitt genaamd, was een rijk koopman geweest, in eene stad, niet verre van Jena gelegen; ongelukkig was hij in zijnen handel, leed bankeroeten, en stierf van hartzeer, een eenigen ouderloozen Zoon nalatende, als zijnde diens Moeder reeds te voren overleden. Naauwelijks konde men van zijn schitterend fortuin zoo veel redden, dat men den jongen ernest konde groot brengen; hij werd naar de Universiteit gezonden, om hem in staat te stellen tot het bekomen van een beroep. Uit den aard schroomachtig, en alle gelegenheden, om kosten te maken, vermijdende, had hij met niet één Student bijzondere kennis gemaakt, en leefde zeer afgezonderd. Onverhoeds zocht hem de Baron van leneck op, deed hem allerlei aanbiedingen, welke ernest niet durfde van de hand wijzen, hoewel hij mij sedert heeft verzekerd, dat hij nooit den Baron had bemind; maar hij liet zich medeslepen. Zij werden onafscheidbaar: alle dagen at ernest bij zijnen nieuwen Vriend, en alle namiddagen zag ik hen den weg naar het dorp oprijden, alwaar louiza woonde. Nooit speet het mij, kan ik u zweren, dat ik aan deze toertjes geen deel meer had, wier oogmerk zoo strijdig was met mijne beginselen; doch mijn geweten was er verre af van gerust te zijn; des Barons slechte oogmerken omtrent die belangrijk meisje waren mij bekend, en ik liet hem dezelve voortzetten, zonder te trachten haar te behouden, zonder er haren Vader van te verwittigen! Indien het mijne paulina geweest ware, welke dusdanig een gevaar dreigde, wat al verpligtin- | |
[pagina 393]
| |
gen zoude ik niet aan den man gehad hebben, die over haar gewaakt en haar verderf verhoed had! En is het niet onze eerste pligt, voor anderen te doen, hetgene wij willen dat voor ons gedaan worde? Indien ik eene Zuster had, die zich in zulk eenen stand bevond, zoude ik haar niet moeten beschermen? En louiza scheen mij mijne Zuster te zijn. Zoo wel als ik de Zoon, was zij de Dochter van een Dorpsredikant; zoo jong, zoo ongelukkig! Ik had naar haren Vader vernomen; men had hem mij beschreven als een man van weinig middelen, zeer hard en zeer gierig; zints een jaar was hij weduwenaar, en woonde met zijne Dochter alleen, van welke hij geen werk maakte, en eene oude dienstmeid, aan welke hij de zorge, om op haar te passen, toevertrouwde, en die gemakkelijk was te winnen. - Ik beefde van alle de gevaren, van welke louiza omringd was; en dewijl ik toevallig daarvan onderrigt was, oordeelde ik mij verpligt, haar te beschermen. - Maar hoe zoude ik dit aanvangen? Een Vader, zoo als men hem mij had beschreven, zoude die mij willen hooren? En indien hij in mijne vrees deel name, zoude hij dan zijne Dochter niet met eene strengheid behandelen, voor welke ik haar had willen behoeden? In een geschrift, bestemd tot het doen van belijdenis van mijne misdaden, wil ik niet verbergen, dat de valsche schaamte, om des Barons vertrouwen te verraden, en in zijne oogen voor een verklikker te worden aangezien, mij insgelijks terug hield. Kwam hij eens op den inval, dat het eene lage wraakoefening over zijne tegenwoordige koelheid was? En deze drogredeneringen en de zwarigheden wederhielden mij, eenige dagen, van het doen van eenigen stap: evenwel, het beeld van dit lief en jong meisje, het slagtoffer misschien der losbandigheid, vervolgde mij onophoudelijk. Drie of viermalen, op onderscheidene tijden, wandelde ik rondom de pastorij, trad zelfs op het plein; ik wilde louiza zien, hare vriendschap, haar vertrouwen winnen; ik ontmoette haar niet. Tweemaal vond ik bij de bron de meid, die bij haar diende; ik sprak haar aan; zij was zeer norsch; en als ik haar zeide, dat ik hare jonge meesteres een oogenblik wenschte te spreken, deed een droog en ruw antwoord mij denken, dat zij mij zelf beschuldigde van hetgene ik wilde voorkomen; doch dit stelde mij niet gerust omtrent des Barons aanslagen, die middelen bezat om te verkrijgen hetgene mij werd geweigerd. Ik noemde zijnen naam bij de dienstmaagd; ik zeide haar, dat wij met ons beiden op dit plein geweest waren, en dat hij mijn vriend was. Zij schudde het hoofd met eene houding van wantrouwen, mij zeggende, dat zij mij nooit bij hem gezien had. ‘Gij ziet hem dan somtijds?’ - ‘Wat raakt dat u?’ hernam zij: ‘gij zijt wel zeer nieuwsgierig.’ Zij ging heen, en ik werd versterkt in mijne vrees. | |
[pagina 394]
| |
's Anderendaags besloot ik, derwaarts weder te keeren, aan de deur der pastorij eenvoudig aan te kloppen, en te verzoeken om den Predikant te zien; niet dat ik voor als nog voornemens was, hem over zijne Dochter te spreken, maar ik zoude hem hebben leeren kennen, en misschien het oogenblik gevonden om louiza te zien, of haar een brief te overhandigen, welken ik in allen gevalle gereed hield. Niet beter dan de voorgaanden gelukte mij deze poging; de onbermhartige oppasster kwam mij zeggen, dat de Predikant aan zijn werk was en mij niet konde ontvangen; verpligtende voegde zij er nevens: ‘Hoewel gij een zeer mooije jongen zijt, Mijnheer de Student, gij hebt hier niets te maken.’ Droevig ging ik vandaar, en had schier besloten, het lot eener inderdaad belangrijke, doch mij weinig bekende persone, aan de Voorzienigheid over te laten. De dienstmaagd, die mij zoo weinig aan de hand wilde gaan, was of eene onomkoopbare oppasster, of in des Barons belangen; misschien had louiza, als reeds verleid, mijne hulp niet meer noodig; maar indien het nog tijd ware .... Vol van gedachten over hetgene mij te doen stond, bevond ik mij voor de herberg van het dorp; ik had dorst; ik was vermoeid van mijn wandelen; ik trad binnen, om, onder het drinken van een glas bier, wat te rusten. Naauwelijks zat ik, of de welbekende galop van des Barons Engelsche paarden trok mij uit mijne mijmering; ik trad naar het venster, dat open stond; ik plaatste mij achter de gordijn, zoodat ik zien konde zonder gezien te worden. Welhaast reden er twee Cavaliers voorbij; het waren orestes en pilades, zoo als de Baron en zijn geliefde ernest toen genoemd werden. ‘Mijn geduld is ten einde,’ sprak de Baron; ‘maar vandaag zal ik weten, hoe ik het moet aanleggen; van louiza ben ik verzekerd, dit is het voornaamste, en ....’ Zij waren voorbij; ik hoorde niets meer; ik zag hen afstijgen, en al pratende de hoogte beklimmen, welke naar de pastorij leidde. ‘Wie zijn die Heeren?’ zeide ik tot den waard, die met zijne vrouw voor de deur stond. ‘Twee Studenten van Jena; gij zult ze wel kennen. Een van hen, die de Baron genoemd wordt, heeft het oog op de Dochter van onzen Predikant, die zoo schoon is als alle de Engelen in het Paradijs. Genoegzaam dagelijks komen zij hier; de Baron gaat zijn hof maken bij den Leeraar, en de andere komt hier, om met de paarden op hem te wachten; het overige verstaat zich, wat dat zeggen wil. Maar ik verkoop mijn bier, mijn wijn, mijn hool en mijn haver, en ik vind dat alles kostelijk gaat.’ ‘Ik niet,’ zeide de brave vrouw; ‘ik vind dat alles zeer slecht gaat. Deze jonge Juffer louiza, zoo onschuldig als een eerstgeboren kind, die hare moeder nooit verliet! Wat | |
[pagina 395]
| |
zoude de arme Dame zeggen, die haar als haar schat bewaarde? Ach! praat mij niet van een jong meisje zonder moeder, en zoo digt bij eene Akademie! Ik hoop zoo lang te leven dat de mijnen getrouwd zijn.... Wie zou dat van Juffer louiza gezegd hebben?’ - ‘Wat hebt gij er tegen, vrouw! een Baron, geheel in het goud gegalonneerd! dat blinkt mooi in de oogen van een jong meisje; men ziet het niet alle dagen.’ - ‘Ach! dat is hetgeen mij spijt; ware het nog de andere! Maar zie daar hem alleen terug komen; ach, lieve Hemel!’ De waard trad toe, om de paarden over te nemen; ernest sprak geen woord; hij ging in den tuin: ‘Zoo doen zij altijd,’ ging de vrouw voort; ‘hij blijft daar in den tuin, om er een uur of twee te loopen mijmeren, tot dat de verliefde weeromkomt. Warentig, die man dáár moet zich wel vervelen; ook spreekt hij tot niemand een woord.’ Inderdaad, ik zag hem met de armen over elkander en met een hangend hoofd wandelen. Straks besloot ik hem aan te spreken, en mijn best te doen, om de gevoelens van eer, welke zijn beminnelijk gelaat aankondigde, in zijnen boezem te doen ontwaken. Vóór zijne naauwe verbindtenis met den Baron, had ik dikmaals met lof van hem hooren spreken, en verlangde vriendschap met hem te maken; maar hij was niet zeer spraakzaam, en ik vergenoegde mij, hem met onderscheiding te bejegenen, als ik hem ontmoette. Sedert eenigen tijd hoorde ik zeggen, dat hij zijne studiën verwaarloosde, en dat zijn edele en rijke Vriend hem tot eene spilzucht vervoerde, voor welke zijn vermogen niet berekend was: doch de rol, welke hij bij deze gelegenheid speelde, kwam mij nog veel slechter voor. Het speet mij bijkans zoo zeer om zijnent- als om het meisjes wille; zijn voorkomen behaagde mij, en ik vond eene dubbele beweegreden om hem aan te spreken. Ik ging dan in den tuin, die vrij groot was; hij wandelde, en zag mij niet voor dat ik digt bij hem was. Ik groette hem; hij zag op, en groette mij naauwelijks wederom; hij scheen niet verwonderd te zijn, maar zijn gelaat vertoonde de gemengde trekken van gramschap en ongerustheid. ‘Waar hebt gij toch den Baron gelaten?’ vraagde ik hem, om aan de praat te komen; ‘slechts een oogenblik verleden waart gij bij elkander.’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Vanwaar hebt gij ons gezien?’ vraagde hij op zijne beurt. ‘Uit het venster van de herberg heb ik u met u beiden naar de pastorij zien gaan: is de Baron daar gebleven?’ Hij aarzelde een oogenblik en werd telkens somberder; eindelijk zeide hij met eene ontstelde stem: ‘Niets verpligt mij, op vragen te antwoorden, die mij voor het minst vreemd zouden voorkomen, indien de beweegreden daarvan mij onbekend ware. Ja, Mijnheer! mijn Vriend de Baron | |
[pagina 396]
| |
van leneck is gebleven alwaar gij niet zijt binnengelaten, en waar ik hoop dat zulks nimmer zal gebeuren.’ Gij kent mij, mijn Vader! en zult alles begrijpen, wat dit antwoord mij deed gevoelen; doch gewoon mijzelven te wantrouwen, wanneer ik voelde dat ik toornig werd, en mij eenige oogenblikken te bedenken, bedwong ik mij en zag hem zwijgende stijf aan: iets in het binnenste van mijn hart zeide mij, dat deze arme jongeling misleid werd. ‘Mijnheer schmitt!’ zoo sprak ik eindelijk, ‘hoor naar mij: wilt gij mij eene eenvoudige en openhartige uitlegging geven van hetgene gij mij gezegd hebt? en ik zal er, op mijne beurt, eene van mijn gansch gedrag geven, en van de beweegredenen van het bezoek, welk ik getracht heb afte leggen; die verklaring, geloof ik, zal u volkomen voldoen; zelfs zal ik u niet verbergen, dat ik met dat oogmerk mij bij u vervoegd heb. Tot op dit oogenblik, ernest! heb ik zeer goede gedachten van u gehad; tegenwoordig zoude ik integendeel zeer slechte gedachten kunnen hebben, en, naar het uiterlijke over u oordeelende, denken, dat gij de lage medepligtige van den jongen lichtmis waart, dien gij uw' Vriend noemt; maar ik verlaat mij op dien schijn niet, en wil u alleen gelooven. Verzet u insgelijks, ernest! tegen de opstokingen, waarvan men zich bedient om u tegen mij voorintenemen, en wees verzekerd, dat mijn eenig oogmerk is, de redder der deugd en de beschermer der onschuld te zijn.’ Zulk eenen toon van waarheid zette ik ongetwijfeld op deze woorden, dat hij er door overhoop geworpen werd; zijn gelaat kreeg eene andere uitdrukking. ‘Wel dan!’ zeide hij, ‘ik zal mij ronduit verklaren; antwoord mij eveneens. Gij bemint louiza werner, en zijt verscheidene malen hier geweest om haar te spreken.’ ‘Het laatste is waar,’ hernam ik; ‘die hoop alleen heeft mij herwaarts gedreven, en ik schaam het mij niet. Ik bemin louiza niet: want ik bemin met mijne geheele ziel paulina halder, aan welke ik verloofd ben, en zal nimmer eene andere beminnen. Slechts eenmaal heb ik louiza gezien; maar ik stel belang in haar, en wilde wel, indien het nog tijd ware, haar uit het grootste gevaar verlossen.’ - ‘Haar verlossen! louiza?... uit welk gevaar, frederik? In 's Hemels naam, verklaar u! Zij loopt geenerlei gevaar, verzeker ik u. Mijn eenig oogmerk, mijn eenige wensch is, haar de gelukkigste der Vrouwen te maken.’ - ‘En daartoe laat gij haar dagelijks alleen bij hem, die haar verderf heeft gezworen?’ Hij werd bleek als de dood, en was genoodzaakt, tegen eene schutting te leunen; naauwelijks was hij in staat, met eene bevende stem te zeg- | |
[pagina 397]
| |
gen: ‘God! welk een sluijer ligt gij op! Ga voort, in 's Hemels naam! waarop rusten uwe onderstellingen...’ ‘Ik maak geene onderstellingen,’ zeide ik, hem ondersteunende en op eene bank doende nederzitten: ‘bedaar wat, en gij zult alles weten. Arme arnest, van dit oogenblik af houd ik u voor onschuldig, en kan u alleen beklagen.’ Hierop verhaalde ik hem, zonder iets te verbergen, mijn laatste toertje, welk ik met den Baron gedaan had. Zwijgende luisterde hij naar mij, met de hand op de oogen. ‘Trouwelooze!’ riep hij, toen ik geëindigd had, ‘hoe hebt gij met mijne ligtgeloovigheid gespeeld!’ Vervolgens verhaalde hij mij, dat hij zints drie jaren op louiza smoorlijk verliefd was. Mevrouw werner kende zijne liefde en begunstigde dezelve; op haar sterfbed leide zij de hand harer Dochter in die van ernest, en stierf, hen zegenende; doch sedert haren dood had de oude Leeraar, die hem niet rijk genoeg vond, en die zijne Dochter aan een ouden Schout wilde uithuwen, die haar zonder uitzet vroeg, met ernest twist gezocht, en hem aangezegd, dat hij van alle voornemen van vereeniging tusschen hem en zijne Dochter voor altijd afzag; verbiedende hem voorts zijn huis, en louiza om hem te zien. Hoe kan zulk een tirannisch bevel gehoorzaamd worden, wanneer men zijn hart kwijt is? Zij vonden middel om te schrijven, en zelfs nu en dan elkander te zien. Maar, het zij dat de Vader zulks vermoedde, of er voor beducht was, hij werd strenger; louiza mogt niet buiten het plein komen, en het was den armen ernest niet meer mogelijk haar te ontmoeten. Hij was wanhopig; toen de Baron, ongetwijfeld door de dienstmaagd onderrigt, welke hij had omgekocht, zijne vriendschap zocht, en hem toertjes te paard voorsloeg. - Reeds de eerste keer bragt hij hem als bij toeval in louiza's dorp, en, even zoo als hij met mij had gedaan, stelde hij hem voor om bij de kerk en de pastorij af te stijgen, om het fraaije uitzigt te genieten. Ernest, sterkaangedaan, zoude zijn leven hebben gegeven om derwaarts te durven gaan; maar hij vreesde, den ouden Leeraar te zullen ontmoeten, of louiza te doen ontstellen: daarom weigerde hij aldaar af te stijgen, en vertrouwde aan zijnen nieuwen Vriend, die sterk bij hem aanhield, de redenen zijner weigeringe. De Baron drong niet meer, scheen getroffen van zijn ongeluk, en zeide hem, op middelen, om het te verzachten, te zullen denken: ‘Naardien de pastorij u verboden is,’ zeide hij, ‘ga er dan ook niet meer; ik zal mijn best doen om er alleen binnen te komen, en mijne vriendschap voor u zal mij vondrijk maken. Geef mij slechts een paspoort aan uwe jonge vriendin, en alles zal ons gemakkelijk worden. Ik neem uwe briefwisseling op mij; ik zal mij bij den Vader indringen; | |
[pagina 398]
| |
ik zal van u als mijnen besten vriend spreken, en, daar hij een liefhebber van geld is en het noodig heeft, zult gij er geen gebrek aan hebben. Wilt gij het opzigt hebben over mijne landgoederen? gij zult de rijkste Rentmeester van geheel Duitschland zijn. Wilt gij Schout worden, zoo als uw medevrijer? gij zult het met veel grooter inkomsten zijn. Wilt gij Predikant worden? ik bied u een voordeelig beroep aan, hetwelk te mijner begevinge staat. Wij zullen ons oogmerk bereiken, wees daarvan verzekerd; de zaak is alleen, toegang te bekomen, te spreken, te overreden; en dit neem ik op mij, mij gelukkig achtende, eenen Vriend gelukkig gemaakt te hebben.’ Ernest, onkundig dat hij louiza reeds gezien had, dacht geen kwaad; hij voedde zijn hart met hoop, en wijdde zich hem toe, die hem dezelve wedergaf. ‘Bijkans,’ zeide hij, ‘was ik hem te voet gevallen, en noemde duizendmaal den man mijnen weldoener, die mij meer dan het leven wilde benemen.’
(Het vervolg hierna.) |
|