| |
Proeve, over natuurlijke en door kunst gemaakte schoonheid.
Een geestig Schrijver heeft eens de vraag ter bane gebragt, op welk een tijd eene Vrouw het denken aan hare schoonheid behoore op te geven. Dan hij heeft die vraag onbeantwoord gelaten, en ook vind ik mij niet geschikt om er een regtstreeksch antwoord op te geven;
| |
| |
doch uit hetgeen ik in deze Proeve zal bijbrengen, zullen mijne Lezeressen zoo iets kunnen opmaken, 't geen naar een antwoord gelijkt.
Zeker, indien wij het voorgedragene geval zouden beoordeelen volgens het gedrag van vele Dames, en wel Dames van rang en fatsoen, of indien wij aan deze overlaten om oordeelaressen te wezen, dan zouden wij moeten antwoorden, dat geene Vrouw het denken aan hare schoonheid behoore op te geven, zoo lang zij in 't geheel het vermogen van denken bezit, en dat hare bekoorlijkheden niet dan met haar leven ophouden. - Tot dit gevoelen zullen wij desgelijks overhellen, wanneer wij niet alleen het gedrag der gemelde Dames in opmerking nemen, maar ook wanneer wij het oog slaan op het bedrijf dier Mannen, wier hoofdbezigheid het is, de Dames de middelen te verschaffen tot het bewaren van 't geen men veronderstellen mag haar zeer dierbaar te wezen. Ik heb het oog op dat heerleger van Mannen, die in kunstmiddelen doen om de schoonheid te onderschragen en te herstellen, en onderling krijg voeren wegens de verdienste van eene uitvinding, tot dat einde strekkende: geschillen, welke ik niet van eene zoo beuzelachtige natuur houde als velen. De man, die zich op deze kunstmiddelen toelegt, en te voorschijn treedt als den ontdekker van een geheim om de jeugd te verlengen en den ouderdom te vertragen, heeft zeker zijne soortelijke verdienste.
De vrage, in 't begin mijner Proeve vermeld, behelst het veelbeduidend woord behoore; en ik zet mij thans om te doen zien, hoe het met de zaak dadelijk gesteld is, met oogmerk, om, indien mogelijk, bepaald op te geven, hoe het met dezelve gesteld behoore te wezen.
Ik beweer, op grond van een gezag, 't geen niet ligt zal gewraakt worden, dat vele Dames in ons Land hare schoonheid pogen te bewaren tot het laatste tijdperk haars levens, door het aanwenden van zekere wateren, smeersels, enz. die verondersteld worden tot dat belangrijk einde te strekken. Het is, daarenboven, even zeker, dat vele Dames de werking dier middelen inroepen op een' leeftijd, lang voor dat de Natuur, volgens den algemeenen loop, begint te vervallen en de hulp der Kunst behoeft; even of door kunst gemaakte bloemen in Hooimaand zoo noodig waren als in Wintermaand.
Twee onderscheidene bedenkingen ontstaan uit de gemelde daadzaken. Vooreerst moeten wij in aanmerking
| |
| |
aemen, dat de Natuur aan alle Vrouwen het een of ander aangezigt gegeven hebbe, schoon of middelmatig, (want ik haat het woord leelijk.) - Ten andere gebeurt het dikmaals, dat het schoonste gelaat, in het verloop van zeker aantal jaren, dermate de prooi worde van tijd of ziekte, dat hetzelve de hulp der Kunst schijnt te behoeven, om die schade te herstellen. Of dit nu mogelijk zij, dan niet, is een gewigtig vraagstuk. Het voegt ons, ernstig te onderzoeken, of het in der menschen vermogen zij, schoonheid te geven, waar de Natuur dezelve geweigerd heeft, of de fraai- en frischheid des gelaats te herstellen, wanneer de Natuur goedgevonden heeft deze weg te nemen? - Hoewel ik bepaald van gevoelen ben, dat deze vraag ontkennend behoort beantwoord te worden, zal ik nogtans in de beantwoording van stap tot stap voortgaan, ten einde ik eenigen niet te streng en anderen niet te overhaast schijne. Het is geen onderwerp, 't welk eene lange aaneenschakeling van redebetoog vordert: eenige weinige erkende en eenvoudige daadzaken zullen ons ter volkomene overtuiging brengen.
Als een grondregel stel ik, in de eerste plaats, vast, dat het kloekst vernuft van alle menschen, die thans op aarde zijn, en de vereenigde wijsheid van allen, die ooit dezen kloot betraden, zamengenomen, niet in staat zijn om de Natuur te evenaren, zelfs in de minste harer werken. Alle de Joodsche of Christen salomos, alle de Heidensche Wijsgeeren, alle de Grieksche en Romeinsche Wetgevers en Staatslieden, alle de newtons, bacons, boyles van lateren tijd, en duizend anderen, beroemd van wege hun vindingrijk vernuft en kunstbewerkingen, zijn zoo min in staat, een Grasscheut, een Koornhalm, een Zandkorrel, of het geringste gedeelte van het minstgeachte Insect, te maken, als de domste kinkel, die zijn brood bedelt omdat hij geen verstands genoeg heeft om het te winnen. Indien dit worde toegestemd, en ik heb het niet hooren tegenspreken, kunnen wij dan veronderstellen, dat een zoo zeer zamengesteld gedeelte van het menschelijk ligchaam, als het Gelaat, anders kan gevormd worden, dan de Natuur het gemaakt heeft, enkel door het aanleggen van witte en roode verwe? Schoonheid hangt voornamelijk af van de wezenstrekken, somtijds van de kleur en levendigheid der oogen, en dikwijls van eene bevallige gedaante der gelaatstrekken, in 't spreken, in 't lagchen,
| |
| |
in 't uitdrukken der gemoedsdriften. Wat willen blanketmiddelen hier uitvoeren?
Maar men zal mij tegenwerpen, dat het voornaam gebruik der Blanketmiddelen bestaat in het herstellen van het verval der kleur, in het weder aanbrengen van die rozen, dat mengsel van rood en wit, 't geen het fraaije der kleur uitmaakt. Weldadig waren deze middelen, indien zij zulks uitwerkten, en de Uitvinder verdiende een Standbeeld. Doch ik begrijp, dat de misvatting hier ontstaat uit eene onoplettendheid op de wezenlijke schoonheid van kleur, zoo als de Natuur dezelve schenkt. Indien deze geheel en al afhing van een ovaal van rood, geschilderd op iedere kaak, terwijl het overige des aangezigts met wit gekleurd is, dan zou de leelijkste Vrouw eene Venus in schoonheid kunnen worden, en eene doodschbleeke kleur een wonder wezen. Dan hij, die immer de schoonste werkstukken der Natuur gadesloeg, en uit dien hoofde voor een kenner mag doorgaan, zal gereedelijk toestemmen, dat de schoonheid van het fijnste menschelijk aangezigt niet afhangt van eene geregelde schikking der kleuren, zoodanig als dezelve volgens zekeren regel zouden kunnen gelegd worden; maar van de gestadige verandering van tinten, ontstaande uit verscheidenheid van de uitdrukkingen der zielsgesteltenisse. Een gelaat, altoos van dezelfde kleur, en zonder eenige meerdere verandering dan men ontdekt in eene schilderij aan den wand, zal binnen korten tijd zielloos en onaantrekkelijk wezen. Zoodanig iets loopt aan tegen de beginselen van schoonheid: wanneer men van eene schoone maagd zegt, dat ze een beeld gelijk is, weet elk, dat dit laatste het eerste vernietigt, en er alle aanvalligheid aan ontzegt. - Wanneer wij, naar ons goeddunken, met het penseel een beeld fraai kleuren, en naar onzen zin het rood en wit verdeelen, houden wij ons verzekerd, dat dit beeld aan de gevoelige aandoeningen der nature niet kan beantwoorden. Wij mogen er een' altoosdurenden blos aan geven; in dit geval is die afbeelding gelijk aan een stilstaand
uurwerk, 't welk ééns op een dag regt wijst: doch waar is dat keurig mengsel van bleekheid, afgewisseld met een blos, zigtbaar wanneer dezelve volkomen is, doch onzigtbaar in de opkomst; terwijl die eigenste dus gevormde blos zoo veel verrukkends aan het gelaat bijzet? Waar is die kleurverandering, zonder welke eene Dame er stom en onbezield moet uitzien, en met dezelfde onverschilligheid eene beleediging als eene lofspraak hooren, en
| |
| |
eene tijding van vrolijkheid of droefenisse ontvangen? Ik vertrouw men begrijpt dat ik spreek van de gevoelens van het beste gedeelte der Sekse. Men bemint zulk een gelaat niet.
Sommigen zullen misschien hierop aanmerken: wij staan dit alles ten volle toe; doch het Blanketsel is dienstig om aan het gelaat het voorkomen van gezondheid en eene goede kleur bij te zetten, en dit is veel gewonnen, hoewel dat gelaat zoo bezield niet voorkome als gij verlangt. - Op dit inbrengen is reeds geantwoord; dan ik mag er nog bijvoegen, dat, indien het gelaat de bezieling van de Natuur ontbeert, er niets gewonnen is. Wat niet natuurlijk is, nadert tot het wanstaltige. Daarenboven is het hier gestelde bezijden de waarheid. Blanketsel zet niemand het voorkomen van een gezond en schoon gelaat bij. Het bedekt de slechtheid der kleur, of de gevolgen van eene ziekelijke gesteltenisse, even gelijk een pleister eene wonde dekt en teffens aanwijst. In een geblanket aangezigt ontdekken wij geene frissche gezondheid; wij zien alleen verwe. Heeft men eenigen tijd van beschouwing, de misleiding houdt op.
Naauwelijks één uit honderd weet de kleuren zoo aan te leggen, dat de hand der kunstenaresse verholen blijft. Vordert het de hand eens welafgerigten en kundigen schilders, eene goede afbeelding van iemands gelaat te geven, kunnen wij dan verwachten, dat eene kamenier talenten bezit om een oorspronkelijk gelaat te verbeteren? Maar vele doen zelfs geene pogingen om de kunst te verhelen. Zoo grof en smakeloos gaat men hier te werk, dat de aanschouwers van zulk eene tronie bij zichzelven zeggen, of anderen met woorden te verstaan geven: Hoe schrikkelijk is zij geschilderd! - Nu, wanneer het bedrog ontdekt is, zien wij niet langer een menschelijk aangezigt, maar een masker. - Brengt men hierop in, dat een welgeblanket gelaat een aangenamer voorwerp is, dan een geel taankleurig vel, of een met putten en naden bezet aangezigt, ik zeg er neen op; het is niet aangenamer, omdat het een bedrog is, en ons altoos doet denken om 't geen er onder schuilt, welks afzigtigheid de verbeelding alsdan doorgaans nog vergroot; terwijl wij intusschen daarmede door den tijd zoo gemeenzaam zouden worden, dat wij het niet zoo afzigtig vonden.
Men zal verder misschien inbrengen, dat, schoon er eenige onvoegelijkheid en ongerijmdheid in ligge opgeslo- | |
| |
ten, dat men zich wil geven, 't geen ons de Natuur geweigerd heeft, de Mode nogtans, die magtige heerscheresse, dit bedrijf wettigt, zoo niet tot een pligt maakt. Het is mijne zaak niet, mij in het strijdperk te begeven met eene Gezagvoerster, wier bevelen, het smert mij zulks te moeten zeggen, zullen gehoorzaamd worden door velen, wanneer die van eenig ander souverein versmading ontmoeten, en naar welke men zoo dikwijls luistert, ondanks de eischen van noodzakelijkheid, tegen de verpligtingen der deugd en de banden der Nature. Dan, schoon ik mij tegen deze Albeheerscheresse niet in het strijdperk begeve, kan ik niet nalaten aan te merken, dat deze verschooning van een' zeer zwakken aard is, en dat wij elders eene beter verdediging aantreffen.
Het is te bejammeren, dat de Mannen, terwijl zij over de zwak- en dwaasheden der schoone Sekse klagen, zeldzaam overwegen, of deze niet grootendeels aan hun te wijten zijn. De begeerte om te behagen is prijzenswaardig en beminnelijk in de Kunne, en ik houd mij ten volle verzekerd, dat, wanneer zij in de middelen mistasten, wij menigmaal daarin meer schulds hebben dan zij. In een gemengd gezelschap van Heeren en Juffrouwen zien wij zeer dikwijls, dat de eerstgemelden alle hunne aandacht vestigen op, alle hunne beleefdheden bewijzen aan ééne Dame, die de overige in schoonheid overtreft. Deze handelwijze is zeer algemeen; en enkele schoonheid is zoo zeer de afgod der Mannen, dat men zich niet hebbe te verwonderen, dat Dames, die van de Natuur de gaven der schoonheid niet ontvangen hebben, hare minderheid gevoelende, van de Kunst aantrekkelijkheden zoeken te ontleenen.
Ik wil toestaan, dat verstandige Mannen en verstandige Vrouwen daar boven verheven zijn. Maar allen behooren zeker niet in die rangschikking, en men neemt weinig moeite om wijs te worden, in eene eeuwe, waarin het onderwerp dezer aanmerkingen allergewigtigst is. En tot dat wij gekomen zijn tot de gelukkige wijsheid, welke voorschrijft, dat de hoedanigheden van geest en hart alleen van wezenlijke waarde zijn, moeten de dingen hunnen loop hebben. - Schoonheid is zeker een voorwerp van algemeene bewondering. Geen Man is er geheel tegen bestand. Geen Man, ten minste weinigen kunnen nalaten er de voorkeuze aan te geven. Wat derhalve zoo begeerlijk in onze oogen is, moet eigenaardig een voorwerp van bezorgdheid bij de Sekse wezen. Dat wij overzulks
| |
| |
niet al te streng oordeelen over hare bezorgdheid in dezen, of wij moeten onszelven kwijten van den pligt, om aan loutere ligchaamsschoonheid geen te verregaanden voorrang te geven.
Schoonheid moet, als eene gist des Hemels, een voegelijk aandeel in onze hoogachting hebben. De beschouwing van een schoon menschelijk gelaat is eene der behagelijkste en onschuldigste genietingen voor eenen redelijken geest, zelfs dan, wanneer er geene naauwer verbindende genegenheid uit geboren wordt. Dan hebbe men te bedenken, hoe ligt deze aan 't kwijnen slaat door ziekte, hoe vele toevallen haar bedreigen, en dat het duizender lot is, vele jaren in de wereld door te brengen, nadat alle de aantrekkelijkheden der schoonheid verdwenen zijn. Ten einde deze bedenking van derzelver ontzettenden aard te ontdoen, is het noodzakelijk en zamenstemmende met de rede der zake, reeds in een vroeg tijdperk des levens die duurzamer aantrekkelijkheden op te doen, welke ontstaan uit een welaangekweekt verstand, uit eene goede geaardheid, en het aankweeken van deugdzame neigingen. Deze nemen geen einde; deze zijn aan geene verandering blootgesteld, terwijl men op enkele schoonheid geen staat kan maken; en duizenden van de Sekse worden er mogelijk op dit oogenblik gevonden, die, met onuitsprekelijke droefheid, zich beklagen, dat haar vroege trots op ligchaams- en gelaats-schoon de bron geworden is van duurzaam leed en ellende.
Wat de Hemel niet bestemd heeft, kunnen wij niet verwerven. Alle Vrouwen zijn niet met schoonheid beschonken; slechts eenige weinige bezitten die in eene uitstekende mate, en geen redelijk denkend weezen zal dezelve immer aanmerken als een volstrekt vereischte tot geluk. En slaan wij het oog op de rampen, door schoonheid gebrouwen, op de gevaren, waaraan ze ons blootstelt, op de jammeren, daaruit geboren, wij zullen niet schromen om te dezen opzigte althans te berusten in den grondregel: ‘Alles is zoo als het behoort te zijn.’ |
|