| |
De twee leeraars.
Eene treffende Familiegeschiedenis.
(Vervolg van bl. 306.)
Uit zijnen aard is de mensch tot hoop geneigd, en de schoone fabel van de doos van Pandora bevat eene gewigtige waarheid. God schonk deze geaardheid aan het wezen, hetwelk door zijne natuur, zijne driften, zijne ondeugden, en zelfs door zijne deugden, zoo dikmaals ongelukkig zijn moest. Hoe zoude men dikmaals den last van een drukkend hartzeer kunnen dragen, indien een duister gevoel, op den bodem van het hart geplaatst, ons niet zeide,dat de volgende dag misschien beter zijn zal, en onzen moed kwam schragen? De Leeraar halder had gelijk, toen hij zeide, dat de dood de grootste aller rampen is, omdat dezelve de éénige is, die zich niet laat herstellen; en komt niet, zelfs in dat geval, de vertroostende hoop aan den overgeblevenen bedrukten zeggen, dat ook hij sterfelijk is, en dat hij, misschien den volgenden dag, met het beschreide voorwerp van nieuws zal vereenigd zijn?
Gewisselijk, in het eerste oogenblik dat de Leeraar buchman in het hoofd eener rooverbende zijnen zoon had herkend, meende hij te zijn, en was ook inderdaad, de ongelukkigste der vaders; duizendmaal liever zoude hij gehoord hebben, dat hij niet meer leefde; en het was uit den grond van zijn hart, dat hij toen tot zijne vrouw zeide: ‘Gave God dat hij dood was!’ Maar reeds 's anderendaags verflaauwde dit gevoel, en na verloop van twee dagen bespeurde hij in zijne ziel eene soort van gerustheid, dat hij verzekerd was dat zijn zoon nog leefde, niet verre van hem was, en aan de deugd konde teruggegeven worden. De zucht om zijne arme maria te vertroosten, wier gezondheid onder het gewigt der droef heid en der vrees bez week, deed hem gronden van hope vin- | |
| |
den, begoochelende misschien, doch die daarom niet te minder indruk op hem maakten. ‘Wie weet,’ zeide hij tot haar, ‘wie weet,’ of wij niet verkeerd over hem oordeelen? De schijn is tegen hem; maar moeten wij op den schijn onzen zoon veroordeelen? Ach! ondersteld zelfs, dat hij zoo schuldig is als hij schijnt te wezen, waarom zouden wij de hoop op zijne bekeering verloren geven? God heeft hem nabij ons gebragt, om zijn hart te roeren en het tot de deugd terug te brengen. Herinnert gij u niet, maria, zijnen zoo droevigen toon? Was het niet het geroep des zelfverwijts en des berouws? ‘God! God! zeide hij vervolgens, het boek nemende. Durft een in de ondeugd verhard booswicht Gods naam aanroepen? En dat heilig boek zelf, welk hij heeft medegenomen, maria, na het aan zijn hart gedrukt te hebben, dient het niet tot een bewijs, dat hij, van dat oogenblik af, zijn zondig leven verfoeide, en zwoer daarvan afstand te zullen doen?’
‘Wij moeten hopen of sterven,’ zeide de moeder; ‘maar hij zal niettemin voor ons verloren zijn; ik ken frits: nimmer, nimmer zal hij wederkomen. Daarenboven,’ zeide zij, terwijl hare stem bezweek, ‘kan hij in dit leven niet gestraft worden? Ik durf aan het lot niet denken, hetwelk, misschien, op hem wacht.’ Zuchtende liet insgelijks buchman het hoofd hangen; troost vond hij tegen die vrees niet. ‘Maria,’ zeide hij, na een oogenblik zwijgens, ‘kunt gij aan Gods goedheid twijfelen? Gelooft gij, dat Hij ons beproeft boven vermogen? Laten wij hopen en ons onderwerpen.’ En beiden bevonden zich meer bedaard.
's Anderendaags, tegen den avond, kwam een onbekende aan de deur der Pastorij kloppen; hij overhandigde aan het dienstmeisje eenen brief, aan het adres van den Leeraar buchman, en ging ijlings henen. Het opschrift was van eene vreemde hand; met zekere ontroering openden zij den brief, welke niet weinig toenam, toen zij de hand van hunnen zoon herkenden in den brief van den volgenden inhoud; dezelve was zonder dagteekening.
‘Willem racher, voorheen frederik buchman, aan den Leeraar buchman.
Gij, die mij het heillooze geschenk van het leven deed, en dien ik niet meer mijn' vader durf noemen! hebt gij den rampzaligen frederik herkend? Weet gij, dat het monster, welk uw bed naderde, onder de gedaante eens snooden moordenaars, de gene was, dien gij voormaals uw zoon noemde? Heeft de kreet der wanhoop en der gemoedskna- | |
| |
ginge uw oor getroffen en in uw hart weergalmd? Neen! die kreet heeft u niet bedrogen; hij zeide u, dat ik, sints dit verschrikkelijk, maar heilzaam oogenblik, mijn verfoeijelijk leven vervloekte, en zwoer, er afstand van te zullen doen. Minder misdadig, dan gij mij moet beschouwen, ben ik, echter, al te schuldig, dan dat ik het zelfs zoude wagen mij te verdedigen. Een moordenaar ben ik niet, maar ik heb er in bewilligd om te schijnen dat ik het was; nooit werd de dolk, die onder uw oog mij uit de handen viel, met bloed bevlekt. Maar ik ben de oorzaak van paulina's dood geweest; ik heb mijne ouders verlaten; ik bedek hen met schande en droef heid; ik ben met snoode booswichten in een verbond getreden; in het verblijf der onschuld heb ik den angst verspreid. Ach! zal ik immer zoo snoode vergrijpen kunnen uitwisschen? Den moed heb ik althans om het te beproeven, en, met dit oogmerk alleen, mijn verfoeijelijk aanwezen te verdragen. Ja! bij dat eerwaardig hoofd, welks gezigt mijn geheele bestaan veranderde, zweer ik, vergoeding te zullen doen voor alles, waarvoor vergoeding kan gedaan worden. Indien ik u geenen zoon durfde aanbieden, door de onregtvaardigheid der menschen geschandvlekt, durf ik het nu nog minder doen, sints ik door mijne eigen bedrijven geschandvlekt ben. Wederzien zult gij mij niet, dan nadat ik met edelen trots uwen naam wederom zal kunnen aannemen, uwe liefde inroepen, u het boek terug brengen, welk ik u in dagen van onschuld en geluk gaf; dat boek, waarin uw zoon vurige gebeden om uwe rust ten Hemel zond ... En die zoon ... verschrikkelijk kontrast! Gedachte, die mij
nimmer zal begeven, en mij het onmogelijke moet doen beproeven.
Ik vertrek met eenen vriend, die geen oogenblik van mij is geweken, sedert ik alles heb verloren. Smarten, misslagen, berouw, alles hebben wij te zamen gedeeld; te zamen slaan wij den weg der eere in. Maar kan ik dien weg betreden, beladen met den vloek eens vaders? Het behage u, dien vloek te herroepen, indien gij denzelven reeds hebt uitgesproken! Vervloek den zoon uwer geliefde echtgenoote niet! Vervloek hem niet, dien paulina zoo teeder heeft bemind! Dienaar van eenen Algoeden God, vervloek den misdadigen boeteling niet!’
Eene onvoorbedachte beweging deed den Leeraar en izjne vrouw nederknielen. Zijn zoons brief hief hij ten Hemel. ‘Bermhartige God!’ zoo sprak hij, ‘neem zijne boetvaardigheid aan! bedek zijne dwalingen! doe het verdwaalde schaap tot de kudde wederkeeren! - Paulina! wees nogmaals zijne beschermengelin!’ Zij rezen op, omhelsden elkander, en herlazen den brief, die voorts nog deze regels bevatte:
| |
| |
‘Indien mijne bede verhoorde worde, behage het u, gezamenlijk mij te schrijven: Wij haten u niet, en wij bidden voor u. Die woorden zullen mijn schild zijn, en ik zal den goeden weg met hoop en moed vervolgen. Gij zult dezelve onder den steen leggen, welken wij voormaals paulina's bank noemden, naast de fontein, onder den grooten wilgeboom. Laat deze geliefde plaats, op welke ik zoo dikmaals aan hare zijde zat, nogmaals voor mij de plaats zijn, alwaar ik gemoedsrust en geluk zal vinden.’
Een ware balsem was deze brief voor het hart der ouderen. In allerijl schreef de Leeraar: ‘Uwe moeder leeft nog, en omdat zij nog leeft, bemint zij u. Mogt de Hemel u vergeven, gelijk wij u vergeven! Frederik! uw grootste vergrijp was, dat gij aan ons ouderlijk hart twijfelde; door uw stilzwijgen hebt gij ons drie jaren de foltering der onzekerheid doen lijden. Sedert zes dagen.... hoezeer hebben wij daarover niet getreurd! ô Mijn zoon, doe onze grijze haren niet met droefheid ten grave dalen! Laten uwe ouders van u vernemen, dat gij de vergiffenis verdient, welke zij u schenken, nevens den zegen van God, welken zij voor hunnen zoon afbidden. Mogt Hij welhaast den dag doen aanbreken, op welken zij u aan hun hart kunnen drukken, dat door den balsem der hope reeds vertroost is! Mijn zoon! vergeet uw voorgaand leven, en denk gestadig aan dat, waarin gij en uwe paulina en uwe ouders zult kunnen wedervinden.
frans en maria buchman.’
Dit briefje werd onder paulina's bank neergelegd. Lang stond de Leeraar aan het venster te wachten, hetwelk naar het voorplein uitzag. Omtrent middernacht, bij het schijnen der maan, kwam een persoon, kleiner dan frits, den steen opligten, toonde zich verheugd toen hij het papier vond, en ging ijlings henen. Bijkans eene gelijke aandoening gevoelde insgelijks de goede vader; althans zoude men zulks dien naam hebben kunnen geven, in vergelijking van zijnen toestand in de voorgaande dagen. Reeds des anderendaags schreef hij eene Leerrede tegen den volgenden zondag, over de woorden, luk. XV:7. Er zal blijdschap in den Hemel zijn over éénen zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen- en -negentig regtvaardigen, die de bekeering niet noodig hebben. Op den daaraan volgenden zondag predikte hij over den bekeerden boosdoener, en de woorden van jezus, tot hem gesproken, (luk. XXIII:43.) Voorwaar zeg ik u, heden zult gij met mij in het paradijs zijn; en nooit had hij eene welsprekender Leerrede en met meer gevoel en stichting voorgedragen: want de ware welsprekendheid is die, welke uit het hart voortkomt.
| |
| |
Drie jaren verliepen er nog, gedurende welke zij verscheiden brieven van hunnen zoon ontvingen, zonder naam en dagteekening; zij kwamen met den post, en het postmerk zoude hun onderrigt hebben, in welk gewest hij woonde, indien hij in den brief zelven hun niet telkens had aangewezen, hem te antwoorden met eenen gansch anderen post, naar eene tegengestelde plaats; hij voegde er eenen vreeinden naam nevens, die zoo wel als het postmerk telkens veranderde: van hier dat zij daaromtrent niet dan zeer onbepaalde denkbeelden hadden. Maar hun zoons denkwijze was immer dezelfde, zijn berouw telkens dieper, zijn verlangen om waardig te zijn hen weder te zien sterker en teederder. ‘Hij naderde,’ schreef hij, ‘het tijdstip, welk hij zich te dien einde had voorgesteld, hoewel hij den vasten tijd nog niet konde bepalen.’
Hoewel nog altijd diep bedroefd, was, echter, buchman's droefheid en die zijner vrouwe minder grievende; elken avond zeiden zij tot elkander: ‘Al wederom een dag verloopen, en misschien heeft frederik eenige goede daad verrigt, die hem nader bij ons brengt.’ Aldus verzwakte van lieverlede de pijnlijke indruk, en groeide de hoop. Maar toen de brieven langzamer kwamen, toen er eenige maanden verliepen, zonder dat zij eenen brief ontvingen, toen nam de vrees wederom de overhand, en treurig zeiden zij tot elkander: ‘Nimmer zullen wij hem wederzien!’
Sedert den verschrikkelijken nacht, welken zij bij halder vertoefden, hadden zij dat huisgezin niet gezien. Buchman zoude het niet van zich hebben kunnen verkrijgen, derwaarts weder te keeren. Daarenboven was maria's gezondheid sedert lang gekrenkt, en die van Mevrouw halder, sedert het verlies van hare dochter, nimmer volkomen hersteld. Eene andere reden paarde zich met deze beletselen. Buchman wilde zelfs voor zijnen vriend zijn zoons geheim verbergen. Gewoon om in zijn huis overluid te denken, vreesde hij, zich te zullen verraden, al ware het slechts door zijne ontsteltenis, als hij hem van de struikroovers en derzelver zonderlinge inbraak in zijn huis hoorde spreken. Daarom had hij verkozen, dit voorval een weinig te laten uitslijten, voordat zij elkander wederzagen, en hij vergenoegde zich met van tijd tot tijd aan hem te schrijven.
Na een vrij lang stilzwijgen van frederik, stilzwijgen, herwelk hen ontrust had, ontvingen zij een' teederder, korter en treuriger brief dan de voorgaanden; de briefport en het postmerk duidden aan, dat hij zeer verre van hun was; doch de inhoud des briefs griefde hen nog meer.
‘Ik naderde,’ zoo schreef hij, ‘het zoo gewenschte oogenblik, waarin mijne taak zoude afgedaan zijn, en ik mij aan uwe voeten zoude kunnen nederwerpen, zeggen- | |
| |
de: ziet hier uwen wedergevonden zoon; maar dat geluk schijnt mij te ontvlugten. Wie weet tegenwoordig, of ik u wel zal wederzien, of mijn dood niet voor dien van paulina en voor uwe tranen zal moeten boeten! In allen gevalle, een mijner oogmerken is bereikt: want ik zal uwer waardig sterven. Indien het den Hemel alzoo behage, dan zal mijn vriend u uw Gezangboek brengen, en een verhaal van onze rampen, onze misslagen en ons berouw; en uwe droefheid zal minder bitter zijn.’
Een vloed van tranen stroomde uit de oogen der arme maria, terwijl haar man een' anderen brief opnam, door denzelfden bede gebragt. ‘Deze is van halder,’ zeide hij, na een treurig zwijgen, tot zijne vrouw; ‘zij willen een tegenbezoek bij ons afleggen, en bepalen daartoe de eerstvolgende week, indien wij geen belet hebben.’ Liever zoude maria alleen hebben willen blijven; doch haar man scheen dit bezoek aangenaam te zijn, en het zoude hem van zijne treurige gedachten eenigzins kunnen aftrekken. Er werd dan besloten dat men hen zoude ontvangen, en de toebereidsels tegen de komst van zijnen waardigen halder hadden reeds de uitwerksels, welke maria daarvan hoopte. Ten einde vertrouwelijke gesprekken te ontwijken, bepaalde hij voor elken dag, welken zijne vrienden bij hem zouden vertoeven, iets, hetwelk hen zoude kunnen vermaken.
Zij kwamen op den bestemden tijd, en werden op het hartelijkst ontvangen. Buchman had aan zijnen vriend geschreven: ‘Kom! ik heb eene behoefte om u te omhelzen; maar laten wij trachten te verhoeden, dat geene treurige herinnering dat gelukkig oogenblik beroere.’ Halder had hem begrepen, en voorgenomen, van frederik noch van paulina te spreken. Laat in den avond waren de oude Leeraar en zijne vrouw aangekomen; hun werd een voortreffelijk avondmaal voorgezet. Na de eerste betuigingen van het genoegen des wederziens, verhaalde buchman aan zijnen vriend, hoe hij den tijd verdeeld had, welken zij te zamen zouden doorbrengen. ‘Ik wil,’ zeide hij, ‘u mijne geheele buurt leeren kennen, eene mijl in het rond. Zelden zie ik mijne buren; maar wanneer ik met hun over u zal kunnen praten, zal ik hen meermalen zien.’ Hierop noemde hij de namen der onderscheidene familien, bij welke hij hem zoude brengen, en die hij genoodigd had, en voegder er nevens: ‘Maar morgen zullen wij naar de stad gaan, om iets te zien, hetwelk geheel in uwen smaak valt, en u vermaak zal doen.’
Halder. Wat dan, mijn waarde buchman?
Buchman. Den Kolonel raulaun aan het hoofd van zijn schoon regiment. Wat zegt gij daarvan?
Halder. Is het mogelijk? De Kolonel raulaun! Gij weet dat hij mijn held is.
| |
| |
Buchman. Ongetwijfeld weet ik het, omdat gij er in alle uwe brieven van spreekt; aangenaam is het mij hierom, dat ik hem aan u kan vertoonen. Dezen zelfden avond moet hij te C*** zijn gekemen; een of twee dagen houdt hij er rustdag, en morgen zal hij op de Exercitieplaats over zijn regiment wapenschouw houden.
Halder. Daar ben ik waarlijk blijde om. Wat heb ik gezegd, vrouw! toen die herbergier verhaalde, dat de Kolonel naar de grenzen op marsch was? Zeer mogelijk zoude het zijn, gaf ik tot antwoord, dat hij C *** doortrok, terwijl wij bij buchman zijn zullen, en dat ik mijnen held zal zien. Heb ik niet wel geraden? En morgen reeds! ô! Ik ben opgetogen.
Buchman. Hij werd niet zoo spoedig verwacht; hij heeft verhaaste marschen gedaan, en moet dezen avond gekomen zijn. Heden morgen heb ik zijne fouriers in de stad gezien, tot een ieders groote verwondering.
Halder. Dit is zijne wijze van doen; hij vertoont zich, wanneer men meent dat hij nog honderd mijlen verre is. Twee regimenten als het zijne, en twee Kolonellen als hij, en er zoude welhaast een einde aan den oorlog zijn.
Buchman. Dat zoude u wel spijten, halder! de Couranten zouden u niet meer pleisier doen. Wat dunkt u van zijne nanspraak aan zijne soldaten, in de laatste Courant geplaatst?
Halder. Ik heb die niet gelezen; toen ik van huis ging, was dezelve nog niet aangekomen; dat spijt mij regt: wat zeide hij dan?
Buchman. Ik had wel vermoed dat gij die Courant niet zoudt gelezen hebben, en ik heb die voor u bewaard; na het avondeten zult gij ze lezen; nog luider zult gij dan roepen: De Kolonel raulaun is mijn held! Voor het overige zeg ik zoo als gij; maar even zeer bewonder ik zijne menschlievendheid als zijne dapperheid: edelaardig, regtvaardig, edelmoedig, herstelt hij, zoo veel mogelijk is, de onvermijdelijke onheilen des oorlogs. Even zeer aanbidden hem zijne soldaten, als zijne vijanden hem vreezen.
Halder. Juist! Daaraan herken ik mijn raulaun, mijn held: een regte leeuw op het slagveld, en een lam zoodra zijn zwaard in de schede is gestoken. Van zijne onversaagde werkzaamheid kan men geen denkbeeld maken. Wat niet al heeft hij sedert zes maanden uitgevoerd? Herinnert gij uniet, hoe hij het fort *** met slechts tweehonderd man heeft ingenomen, en door de veel talrijker vijanden henensloeg? Dat was zoo goed als een wonderwerk.
Buchman. Was het niet bij die gelegenheid dat hij gekwetst werd?
Halder. Is hij gekwetst geweest? Wat ben ik blijde dat ik het niet geweten heb! Waar hebt gij dat gelezen?
| |
| |
Buchman. In dit blad; daar is het dan; lees zelf.
Halder zette zijn' bril op, en las met geestdrift dit artikel:
‘De dappere Kolonel raulaun, het beroemde opperhoofd van het regiment vrijwilligers, hetwelk naar hem genoemd wordt, werd zwaar gekwetst aan den arm en in de regter zijde, in den roemrijken aanval op het fort ***. Zijn wondheeler hem gister verklaard hebbende buiten gevaar te zijn, heeft hij zich naar het Exercitieveld laten brengen, alwaar zijne soldaten vergaderd waren, en hen aldus aangesproken:
Courage, mijne vrienden, mijne dappere spitsbroeders! nogmaals zullen wij te zamen vechten, wij zullen naar de overwinning streven; indien wij bezweken, onze jongste dagen zouden niet nutteloos voor het vaderland geweest zijn, en wij zouden niet algeheel sneuvelen: want de krijgsroem overleeft den dood. Maar de dood heeft uw opperhoofd gespaard; zijne dappere wapenbroeders zal hij ook ontzien. Ik had niet verwacht, u te zullen wederzien, noch u ten strijde voeren; en het is mijne stem, die u nog toeroept: Courage, dappere spitsbroeders! Het is mijn arm, die u van nieuws ter overwinning zal geleiden, en van de overwinning ter ruste. Nog eenige weinige vermoeijenissen, en gij zult naar uwe haardsteden wederkeeren, en uwe ouders, echtgenooten, kinderen en beminden wedervinden. Zij zullen uwe krijgstogten vergelden; maar dat zij ook uwe menschlievendheid beloonen! Brengt den schrik in de vijandelijke gelederen, maar mededoogen aan de ongelukkigen, hulp aan de gekwetsten, bescherming aan de zwakken, geregtigheid aan allen. Eerbiedigt de vrouwen: want gij hebt moeders, zusters en echtgenooten. Spaart den landman: want gij zijt het geweest, of zult het worden; en de man, die u met den arbeid zijner handen voedt, is uw weldoener. Indien uw beroep u noodzake, verwoesting en slagting op het vijandelijk grondgebied te brengen, vertroost uwe harten, door uwen vrienden orde en rust te verzekeren. Doet geen ander kwaad dan hetgene gij moet doen; dit zal nog altijd meer dan genoeg zijn; en herstelt het, wanneer gij daartoe gelegenheid zult vinden. Dat de eerlijke dorpeling en de vreedzame burger niet sidderen op uwe nadering; beschermt hunne eigendommen; ongelukkig genoeg zijn zij, dat zij nabij het tooneel des oorlogs wonen; vermeerdert dit onheil niet met nutteloozen overlast. ô Mijne dappere spitsbroeders! vergeet nimmer, dat, hoewel soldaten, gij insgelijks menschen zijt.’
‘Bravo! bravo!’ riep halder, zoodra hij de aanspraak had gelezen: ‘had ik geen gelijk, toen ik u meer dan eens zeide, dat raulaun mijn held is? Het spijt mij niet, dat ik
| |
| |
een dienaar des vredes ben; maar evenwel moet het aangenaam zijn, onder zulk een opperhoofd te vechten. Ik weet niet, wat ik wel zoude willen geven, indien ik hem eens konde spreken, en tot hem zeggen: “Dapper man! ik wenschte dat gij mijn zoon, mijn broeder, of mijn vriend waart; gij zijt mijn held, en gij zoudt mij den oorlog schier kunnen doen beminnen.” Maar wij moeten ons vergenoegen met hem te zien, en op zijne gezondheid te drinken.’ Zij vulden hunne glaasjes, en klonken op de gezondheid van Kolonel raulaun. Na nog eenigen tijd van hem gepraat te hebben, scheidden zij van elkander om te gaan slapen, en hunne laatste woorden waren: Morgen zullen wij hem zien!
- De Leeraar buchman verlangde, met zijne geliefde maria alleen te zijn, en over hunnen frederik te spreken. ‘Had ik ongelijk,’ zeide hij tot haar, ‘toen ik halder verzekerde, dat ik zijn lot benijdde? hij is bijkans getroost. De Couranten en Kolonel raulaun doen hem zijne paulina vergeten. En wij, wij zeggen nog: waar is onze zoon? Hij leeft, maar niet meer voor ons. De Hemel weet, of wij hem immer zullen wederzien.’
‘Hij zelf schijnt er aan te twijfelen,’ zeide maria op een' treurigen toon. ‘Lees mij zijnen brief nog eens voor, bid ik u.’
Buchman opende zijn' lessenaar, en kreeg den brief; zij heriazen dien, onder het storten van tranen. En evenwel zeide de Leeraar tot zijne maria: ‘Hoe gelukkig moeten wij ons rekenen, in vergelijking van dien rampzaligen nacht, welken het bezoek van halder, wat ik er ook tegen doe, mij telkens verlevendigt! ô God! nog verbeeld ik mij te hooren ...’ Dit zeggende, deed een geweldig kloppen aan de voordeur hen van schrik opspringen. Maria gaf een gil; bevende opende de Leeraar het venster. Voor zijn huis stonden drie mannen, en even zoo vele gezadelde paarden, welke een van hun vasthield. Een dier mannen, rijziger dan de overigen, was in een' grooten mantel bewonden; hij stond digt bij de deur, en was het ongetwijfeld, die aangeklopt had.
‘Wie is daar?’ vraagde de grijsaard.
‘De Kolonel raulaun,’ antwoordde de groote man.
‘God! het is frits! het is de stem van frits!’ riepen buchman en maria te gelijk. ‘Moeder! het is uw zoon, het is mijn zoon!’ zeide de Leeraar. Met de levendigste aandoening ging hij de deur openen, en ontving zijnen frederik in zijne armen. Maria had getracht hem te volgen; op de eerste trede van den trap was zij in onmagt gevallen; haar geliefde frits nam haar in zijne armen, en droeg haar naar hare kamer; haar in een armstoel geplaatst hebbende, viel
| |
| |
hij voor haar op de knieën ... Maar wie zoude dit oogenblik kunnen schilderen, en de aandoeningen, die hen allen beroerden? Afgebrokene woorden, pogingen om te spreken, tranen, omhelzingen vulden de eerste oogenblikken. Frederik, zijnen mantel hebbende afgeworpen, vertoonde een groot en fraai Kolonels uniform, met goud geborduurd, en zijnen regter arm op eenen draagband rustende. ‘Ik werd gekwetst,’ zeide hij, ‘in den aanval op het fort ***, gevaarlijk genoeg, om te doen vreezen, dat ik u niet zoude wederzien; dit is de reden van mijn lang zwijgen, en van een' zeer treurigen brief, welken gij moet ontvangen hebben. Een bekwaam wondheeler, de oppassingen mijns vriends, en vooral de Goddelijke goedheid, hebben mij de hoop ten leven wedergegeven. - Dit geschrift,’ zeide hij tot zijnen vader, hem eene rol papiers overhandigende, ‘zal u zeggen, op welk eene wijze ik tot de misdaad werd vervoerd, en hoe het mij gelukt zij, dezelve uit te wisschen. Schatten zijn door mijne handen gegaan; zij hebben gediend om den grootsten van allen weder te vinden, den vrede des gewetens, en de herstelling in uwe liefde. Alle de sommen, en nog meer daartoe, heb ik teruggegeven, welke ik verkregen had gedurende eenen tijd, waarvan ik het geheugen wel zoude willen uitwisschen. Het bosch verlatende, had ik niets dan het volstrekt noodzakelijke behouden; al het overige werd overgelaten aan de snoode bende, aan welker hoofd ik was. Maar ik heb mij daarom niet te minder tot deze wedergave verpligt geoordeeld. Gister heb ik de laatste betaling laten doen; heden durf ik u dit Gezangboek wedergeven, zonder hetwelk ik geen oogenblik geweest ben; daaraan ben ik mijne bekeering verschuldigd; het moet u dierbaar zijn.’ De vader drukte het aan zijne lippen, en stak het vervolgens in zijnen boezem, zoo als zijn zoon had gedaan, toen hij het wegnam.
Met meer bedaardheids praatten zij vervolgens. ‘Nog eene vergiffenis,’ zeide frederik, ‘moet ik u vragen; het is, dat ik het gewaagd heb uwe rust te storen, door mijne komst op zoo een ontijdig uur, en zonder u vooraf verwittigd te hebben. Ik was er op gesteld, durf ik u bekennen, mijne vergiffenis te ontvangen ter zelfder ure ....’ Zijn vader leide hem de hand op den mond; teeder kuste hij dezelve, en ging voort: ‘Daarenboven,’ zeide hij, ‘mijne oogenblikken zijn geteld; de spoedige nadering des vijands op onze grenzen heeft mij genoodzaakt, met groote dagreizen op te trekken, zelfs voordat mijne wonde gesloten was. Morgen ochtend moet ik mijn regiment doen exerceeren, en voor den middag vertrekken; dezen nacht alleen had ik daarom voor u over. Mogt deszelfs herinnering den nacht uitwisschen, welken ik met
| |
| |
al mijn bloed wel zoude willen afkoopen! Denkt althans, dat, van dat oogenblik af aan, dank zij den Hemel! uw zoon zijne rede en zijne deugd heeft hernomen. - Gij sliept dan nog heden nacht niet? Was het een voorgevoel? of door welk toeval waart gij nog niet te bed?’
‘Mijn zoon,’ hernam de Leeraar, eenigzins aarzelende, ‘mijne oude vrienden halder zijn bij ons heden avond aangekomen: aan tafel hebben wij onszeiven vergeten met over Kolonel raulaun te praten en op zijne gezondheid te drinken. God! wie zoude ons gezegd hebben? ... De dappere Kolonel raulaun is mijn held, herhaalt halder telkens. Geeft gij mij verlof u hem aan te bieden?’
In het oogenblik als halder's naam genoemd werd, verspreidde zich een nevel van droefheid over frederik's gelaat; hij bedekte het met zijne handen, en welhaast deed zijn snikken zich hooren. ‘Welaan,’ zeide hij eindelijk, ‘ik moet alles lijden en voor alles boeten; paulina's ongelukkige ouders kunnen en moeten mij even min vergeven, als ik mijzelven vergeef. Ach! paulina! paulina!’
‘Te streng beoordeelt gij uzelven, mijn zoon,’ sprak maria; ‘paulina is aan eene verouderde borstkwaal gestorven; hare ouders hebben het mij verzekerd, en zij zijn er van overtuigd. Daarenboven zijn zij onkundig van alwat er gebeurd is.’
Frits sloeg zijne oogen ten Hemel, en scheen een stil gebed te doen. Intusschen was buchman bij zijnen vriend gegaan; hij vond hem opgestaan, ontsteld van het gedruisch, welk hij gehoord had.
Buchman. Uw held, de Kolonel raulaun, verlangt u te zien.
Halder. Praatjes! ... Gij kunt niet denken dat ik u geloof.
Buchman. Ik zweer het u; hij weet hoe lief gij hem hebt, en hij bemint u ook van heeler harte. Ga dan met mij; hij wacht op u in mijne kamer.
Lagchende volgde halder zijnen vriend, zonder een woord te gelooven van hetgene hij gezegd had. Men oordeele over zijne verbaasdheid en blijdfchap, toen hij vernam, dat zijn held, de Kolonel raulaun, en zijn waarde frederik buchman een en dezelfde waren! Zijne oogen konde hij niet gelooven, en vraagde bij herhaling, waarom hij voor zijne familie en vrienden zich zoo lang verborgen had gehouden. Bedremmeld verontschuldigde hem buchman; doch frederik greep halder's hand, en drukte die aan zijn hart. ‘Dat uw vriend,’ zeide hij, ‘dat de vader van mijne geliefde paulina mijne hatelijke geheimen wete; zijne vergiffenis, zoo wel als de uwe, heb ik noodig. Misschien zal hij aan den Kolonel raulaun schenken,
| |
| |
waarom frederik niet durfde vragen. Misschien zal het lezen van deze papieren zijn hart roeren. ô! Dat paulina's ouders ook mijne vergiffenis uitspraken!’ Mevrouw halder trad binnen; beiden vatteden hem in hunne armen, en zegenden hem.
‘Staat mij nog toe,’ zeide frits, ‘dat ik mijnen braven Majoor, mijnen waarden ernest, u aanbiede, die sedert zeven jaren mijn onafscheidbare medgezel is. Neen! niet zoo ongelukkig ben ik geweest als ik verdiende te zijn, terwijl ik zulk eenen vriend had.’ Hij ging hem halen, en bragt een jong man binnen van eene bevallige gestalte, dien buchman aan zijne houding voor den genen herkende, die het antwoord van onder paulina's bank gehaald had; hij omhelsde hem als een' tweeden zoon, want de zijne beminde hem als een' broeder.
Na een uur of twee meer bedaard zamensprekens, herinnerde ernest den Kolonel, dat het tijd was om te vertrekken. ‘Ik neem geen afscheid van u,’ zeide hij tot zijne beide vaders. ‘Na eenige uren rustens, zult gij, hoop ik, op de wapenplaats verschijnen .... Maar mijne goede moeder!’ Zij reikte hem de handen; hunne tranen vermengden zich, en Mevrouw halder deelde in dit teeder affcheid. ‘Wij zullen elkander wederzien,’ zeide hij, ‘indien niet hier beneden, dan in de verblijfplaats des geluks, alwaar paulina ons verwacht.’ - ‘Daarnaar haak ik,’ antwoordde Mevrouw halder, hem de hand drukkende.
‘Gij bemint dan nog uwe paulina?’ vraagde hem halder; ‘wel nu! ontvang dit geschenk van haren vader; het was voor u bestemd. Paulina moest de uwe zijn; laat haar portret uw schild wezen.’ Dit gezegd hebbende, stelde hij hem een doosje ter hand, bevattende paulina's portret in miniatuur. Frederik ontving het knielende. ‘Nu eerst,’ zeide hij, ‘gevoel ik dat God mij vergeest, en dat alles is uitgewischt!’ Hij drukte het afbeeldsel aan zijne lippen, en plaatste het op zijn hart. ‘Eens,’ zeide hij, ‘zult gij het wedervinden, wanneer dit hart niet meer zal kloppen.’ Met moeite scheurde bij zich los uit dit vertrek, en welhaast hoorde men het galopperen der zich verwijderende paarden. Niemand van hun, welke hij achterliet, konde aan slapen denken; zij plaatsten zich rondom eene tafel, en lazen, niet zonder meer dan eens te moeten afbreken, de papieren, welke hij hun had ter hand gesteld, behelzende hetgene in het vervolg zal vermeld worden. |
|