| |
Levensbijzonderheden van den beruchten roover Schinder Hannes; nevens een verslag van de algemeene inrigting zijner rooverbende.
Schinder hannes, zoo veel beteekenende als jan de viller, eigenlijk jan becker genaamd, was de Zoon van eenen Viller. Al vroeg ontwikkelden zich zijne ondeugende neigingen. Verscheiden malen aan het hoofd eener bende van kleine jongens van zijne jaren zich bevindende, vond hij middel om brood en vleesch te stelen van de legerkarren van het Fransche leger, in den omtrek van Kreutznach.
In het laatst van het jaar 1796 trad hij in dienst van eenen beul. Zijn meester deed hem om diefstal vatten, en hij werd tot de roede verwezen. Eens en andermaal om dieverij in hechtenis genomen, ontkwam hij telkens. Omtrent het einde des jaars 1800 kreeg hij, ten huize van een vrouwspersoon, die van het verkoopen van gestolene goederen haar werk maakte, kennis aan lijsje werner, welke hij vervolgens onderhield van de vrucht zijner rooverijen. De Municipaliteiten, in den staat, in welken zij zich toen bevonden, waren van de middelen van bedwang zoo goed als ontbloot. Onbeschaamd en op helderen dag dreef schinder hannes zijnen, zoogenaamden, Paardehandel. Intusschen werd hij door de Gendarmes in eene herberg gevat en in den kerker geworpen. Eene zaag, van een mes, en een touw, van stroo gemaakt, dienden hem tot een middel ter ontkominge. Naardien de paardehandel, van wege de mededinging, thans niet meer zoo voordeelig was, bestoot schinder hannes, zijne talenten langs de groote wegen te werk te stellen. Reeds voordat hij gevangen was genomen aan lijsje ongetrouw geworden, zag hij thans geheel van haar af, en nam tot matres een meisje van vijftien jaren, van ongemeene schoonheid.
Schinder hannes had de gewoonte, op marktdagen,
| |
| |
van zijne makkers omringd, zich op den top van eene of andere hoogte te plaatsen, van waar hij de omliggende wegen konde bespieden. Op zekeren dag, als hij, met zijnen kijker in de hand, op den uitkijk stond, ontdekte hij een troep van over de dertig Joden, onder welke zich vijf boeren bevonden. Na zich wel vergewist te hebben, dat er onder dezen hoop geene vermomde Gendarmes waren, liet hij hen tot aan een engen doortogt naderen, welken hij den drukweg noemde, en, op de Joden aanleggende, moesten zij een voor een met de beurs in de hand bij hem komen. Met dit geld vergenoegde zich de onbeschaamde gaauwdief niet; alle zakken deed hij naauwkeurig doorzoeken. Naardien zijn karabijn hem in dit werk belemmerde, stelde hij dien zeer bedaard in handen van eenen Jood, jakob genaamd. Deze, als van den donder getroffen, hield het geweer vast, waarin alle de sterkte des roovers bestond, en gaf het hem vervolgens terug.
Te onregt zoude men hieruit besluiten, dat schinder hannes eene onversaagdheid bezat, welke nergens voor stond; hij verstond slechts de kunst, om zijnen man te onderscheiden. Bevreesd geworden voor de telkens herhaalde vervolgingen der Gendarmes, werd hij te rade, het Fransche grondgebied te verlaten, en zich naar den regter Rhijnoever te begeven. Dewijl alle familien van beul en viller zich in Duitschland bevinden, ontmoette hij aldaar vele bloedverwanten en vrienden. Weldra verbond hij zich aan een jong meisje, welk hem geheel scheen te hebben ingenomen; doch hij verliet haar eerlang, en keerde naar den linker Rhijnoever terug. Omtrent dezen tijd maakte hij kennis met de matres, van welke hij boven alle voorgaande het meest hield, en welke hij behield tot aan het einde van zijn leven. Julia blasius was een jong en mooi meisje van een zeer vrolijken aard, dat zeer fraai zong, en op de viool speelde. Schinder hannes bragt haar aan den regter Rhijnoever, om er zijn huwelijk statelijk te vieren. Dronken van de bevalligheden zijner vrouwe, maakte hij ter harer eere een liedje, hetwelk langen tijd op alle dorpfeesten gezongen werd.
Omtrent dezen tijd begonnen de roovers een nieuwen weg van werkzaamheid in te slaan; bij nacht overvielen zij Joodsche huizen. Door gelukkige togten rijk geworden, kreeg schinder hannes den inval, om zichzelven en zijne gansche bende in het nieuw te kleeden. Een
| |
| |
kleermaker, die zich daaronder bevond, maakte een prachtig zijden kleed voor zijne schoone julia. Twee andere kleermakers waren tevens elders werkzaam. Zoodra de man, die gelast was om voor schinder hannes te werken, zijne taak had afgedaan, begaf hij zich op weg om hem zijn kleed t'huis te brengen. Hij ontmoette hem ter halver wege, gerust met zijne vrouw wandelende. Verrukt op het zien van zijn nieuw gewaad, ontkleedt zich straks schinder hannes, en gaat eenige honderd schreden verre, gansch moedernaakt, loopen, huppelende en roepende: ‘Komt hier, Gendarmes! komt den beruchten schinder hannes vatten!’ Eindelijk trok hij zijn nieuw pak aan, betaalde den snijder, en vervolgde met zijne echtgenoote zijne wandeling.
De Joden, die inzonderheid de voorwerpen der vervolginge der verspieders van schinder hannes waren, vaardigden uit het midden hunner eene deputatie af, om met hem in onderhandeling te treden. Somtijds ontbood hij hen ook om voor hem te verschijnen. Zie hier daarvan een merkwaardig voorbeeld. Isaac herz, een koopman in het groot te Soberheim, ontving bevel, op een bepaald uur, te verschijnen in het huis van eenen jakob hexamer, om aldaar te antwoorden op de vragen van schinder hannes. Sidderende en bevende verschijnt isaac herz op het bepaalde uur. Aan de deur van het huis stond eene schildwacht, welgewapend, die den Jood ontving, en hem beval, naar boven te gaan. Op de bovenste verdieping gekomen, vindt isaac eene tweede wacht, die hem in des Kapiteins gehoorzaal brengt; deze, van gewapende roovers omringd, zat naast zijne schoone julia, even als hij zeer prachtig gekleed. ‘Waarom,’ dus sprak hem schinder hannes aan, op een' regterlijken toon, ‘waarom gaat gij altijd van een Gendarme verzeld?’ De Jood, halfdood van angst, antwoordt niet. ‘Weet gij niet,’ vervolgde de roover, ‘dat het aan mij staat, u midden onder alle uwe Gendarmes te doen fusilleeren?’ Niet anders wist isaac herz te antwoorden dan met eene diepe buiging; hij betaalde zesëndertig franks voor het gehoor, en werd eveneens uitgeleid als hij ontvangen was.
Met stilzwijgen gaan wij de gruwelen voorbij, aan eenen Molenaar gepleegd. Schinder hannes, het te benaauwd krijgende aan den linker Rhijnoever, had zich
| |
| |
genoodzaakt gevonden, aan den regter oever eene schuilplaats te zoeken; maar de Fransche en de Duitsche magten werkten gemeenschappelijk. Op den eenëndertigsten Mei des jaars 1802 zag de bevelhebber van eene patroelje, driehonderd schreden van den grooten weg, een persoon uit een koornveld komen. Om zijne bedremmelde houding, toen men hem ondervraagde, werd hij in verzekering genomen. Het was schinder hannes: in het eerst dacht men niet, dat hij een gevangene was van zoo veel aangelegenheids; doch zijne herhaalde pogingen om te ontvlugten waren oorzaak, dat hij te sterker gekneveld werd.
Eene mijl van Wisbaden nam eene kompagnie Jagers het transport over. Bij de komst aldaar vervoegde zich de schoone julia bij den Oostenrijkschen fourrier wagner, en bood hem drie Louizen, indien hij toeliet, dat haar man niet naar Cassel, tegenover Mentz, vervoerd werd. Schinder hannes zelf verklaarde, dat hij zeer bang voor de Franschen was, en dat hij het voor zoo goed als onmogelijk hield, dat er geene te Cassel waren.
Bij zijn vertrek uit Wisbaden riep hij angstig uit: Het is mot mij gedaan! Ik ben een verloren man! Het geregt van Frankfort leverde hem aan Fransche Gendarmes over, die hem naar Mentz voerden. De schoone julia zat met hem in één rijtuig. Zijne bekentenissen waren oorzaak, dat er zeer vele personen gevat werden; niet minder dan vierënzestig werden onder het verhoor gebragt. Toen schinder hannes naar de regtbank werd geleid, was hij met de linkerhand aan zijnen ouden Vader gebonden. Een troep voetvolk en vier brigades Gendarmes dienden tot geleide. Een zonderling vermaak scheen schinder hannes te scheppen in het beschouwen van dezen toestel, van welken hij het voorwerp was.
Toen het uur, dat zijn vonnis zoude geveld worden, naderde, zeide hij dikmaals, op de schoone julia wijzende: Dit meisje is onschuldig! Ik heb haar verleid! De regters hadden de edelmoedigheid, het eerst het vonnis te vellen over julia blasius, die slechts tot eene tweejarlge gevangenis werd verwezen. Wat schinder hannes aangaat, met negentien zijner voornaamste medepligtigen werd hij ter dood veroordeeld. Zijn Vader werd voor tweeëntwintig jaren opgesloten; de Voorzitter gaf er schinder hannes kennis van, en deze liet daarover
| |
| |
eenig genoegen blijken. Op het schavot zeide hij tot de talrijke menigte, die het omringde: Ik heb den dood verdiend!
Zie hier eenige berigten wegens de algemeene inrigting der Rooverbende.
Tot hun verblijf verkozen de Roovers landen van kleme uitgestrektheid. Wanneer eenige groote Mogendheid over hun klagtig viel, verhuisden zij naar het naburig grondgebied.
De rangen werden onder hen verdeeld, naar gelange van den naam, welken iemand had gemaakt, het zij door de treffendste bedrijven, of door een vernuft, vruchtbaar in vindingen. De zulken, die tot de waardigheid van Kapiteinen of Kommandeurs waren verheven, boezemden hunnen onderhoorigen zoodanig een ontzag in, dat deze hen blindelings volgden en gehoorzaamden; doch zoodra eene onderneming was volbragt, keerde elk tot zijnen voorgaanden rang weder. Dat opperhoofd alleen, welk zich door eene heldendaad had onderscheiden, behield het regt om zijne vertrouwelingen tot eene andere onderneming bijeen te roepen, zoodra hij dezelve voor de belangen der bende dienstig oordeelde.
Een hunner grondregelen was, bij elke nieuwe onderneming, of bij hunnen overgang uit de eene in eene andere bende, van naam te veranderen. In hun bargoens (een mengsel van Hebreeuwsch, Hoog- en Nederduistsch en Fransch) noemden zij hunne schuilhuizen Kochemer Beyes. Gewoonlijk waren deze huizen herbergen, wier eigenaars het met hun eens waren, en die somtijds door een' hunner werden opgehouden. Hier vergaderden zij voor het doen van eenen aanslag, verborgen er hunne geroofde goederen, of verscholen er zich in een gevaarlijk oogenblik; hier henen werden ook alle narigten gezonden, die hun op een toekomenden roof kans gaven, of hen van eenig dreigend gevaar verwittigden. Zoo menigvuldig waren deze schuil- of verwittigingsplaatsen, dat een roover uit Holland tot aan den Donau konde reizen, volkomen verzekerd, elken nacht in een huis te kunnen doorbrengen, alwaar hij veilig was, en narigt ontving, om op de gemakkelijkste wijze de plaats zijner bestemminge te bereiken.
Volstrekt onbestaanbaar was het met de algemeene grondbeginsels, in grooten getale te verzamelen, en vooral te vertoeven, op eene plaats, die niet als eene verzamelplaats was aangekondigd tot eene onderneming in de na- | |
| |
buurfchap. Wanneer de opperhoofden zoodanige door hunne wetten verbodene verzamelingen aantroffen, dreigden zij hunne onderhoorigen, hen bij het geregt te zullen verklappen. Zij gedoogden niet, dat meer dan twee of drie te zamen in hetzelfde vlek of dorp woonden. Indien een roover, om deze of gene reden, van verblijf veranderde, liet hij zijn adres bij den Kochemer Mann (verkooper van de gestolene goederen), ten einde hij, indien zijn dienst spoedig wierd vereischt, gemakkelijk kon gevonden worden. Door deze voorzorge was eene bende van zeventig of tachtig leden door onzigtbare banden aaneengeknoopt, scheen als in een oogenblik tot een gewigtig bedrijf uit het niet voort te komen, en verdween even spoedig in de duisternis.
In groote steden, als Amsterdam, Gent, Brussel, Luik, Aken, Keulen enz., hielden zij bij voorkeuze hun verblijf in een hoerhuis; maanden lang heeft men hen aldaar zien vertoeven, hun gestolen goud met hunne ligtekooijen verspillende. Zij vergenoegden zich niet met van naam te veranderen; zeer dikmaals veranderden zij ook van gewaad en manieren. Hij, bij voorbeeld, die zich te Keulen voor een armen Joodschen Oudekleerverkooper uitgaf, vertoonde zich eenige dagen daarna bij de wateren van Aken of Spa als een Duitsch Baron of Hollandsch koopman, houdende open tafel en grof spelende. 's Weeks daaraan konde men hem ontmoeten in een bosch, aan het hoofd zijner bende, dezelve tot roof en moord aanvoerende.
Verwonderen zoude men zich over de behendigheid, met welke deze roovers zich van volkomen geldige passen wisten te voorzien, indien men niet wist, dat zij zich van vrouwen daartoe bedienden; altijd hadden zij schoone vrouwen in hun gevolg, die in hunne plaats het verzoek deden, en die, verre van wantrouwen te verwekken, dikmaals de gunst der personen zelve wonnen, die het meeste belang hadden bij de ontdekking der strikken, van welke zij de werktuigen waren.
Het was in gevolge van denzelfden geest der behoedzaamheid, dat de roovers steeds den voorrang gaven aan aanslagen, van de plaats van hun gewoon verblijf verst afgelegen; dit belette niet, dat zij hun gelaat zwart maakten, en hun woord was: ‘Praat zoo luid niet! men zal uwe stem herkennen!’
Zelden werd er een aanmerkelijke diefstal gepleegd, dan
| |
| |
na voorafgaande kundschap eens Baldovers (Spion), die geen eigenlijk lid der bende was. Onder duizend voorwendsels slopen deze eerlooze aanbrengers in de huizen der rijken, of waar men vermoedde dat gereed geld voorhanden was. Naauwkeurig bespiedden zij alle de leden des gezins, namen even zorgvuldig de geheele buurt op, en sloten voorts den koop met een der beruchtste hoofden der rooverbende.
Wanneer eene onderneming als uitvoerlijk werd beschouwd, verzamelde het opperhoofd zijne bende. De vereeniging geschiedde gemeenlijk door middel van brieven, aan elk der leden geschreven, en in welke zij verzocht werden op eene bestemde verzamelplaats zich te laten vinden, om zaken van koophandel (Massematen.) Uit aanmerking, dat de optogt van twintig, dertig, veertig en meer menschen opzien zoude baren, indien zij gezamenlijk reisden, gaven de opperhoofden last, dat hunne lieden bij troepjes van drie of vier tevens zich naar de bestemde plaats zouden begeven. De rijksten reden te paard, of ook wel in een rijtuig. Niets werd er verzuimd, om te voorkomen, dat de bende in de duisternis, of in het doortrekken van bosschen, uit elkander raakte; de voorsten maakten een stuk wit papier vast aan eenen boom of paal, om de volgenden den weg te wijzen, welken zij moesten inslaan. Wanneer de weg lang en moeijelijk was, trokken de voorsten eene streep, en dwars daarover eene kortere; de laatste diende ter wegwijzing. Elk der overigen trok op zijne beurt eene streep; zoodat de achtersten konden herkennen, niet slechts welken weg hunne makkers waren ingeslagen, maar ook, hoe velen er vooruit waren.
Een uur of twee vergunden de opperhoofden om van de vermoeijenissen van den weg uit te rusten, en vooral tot het beramen der laatste schikkingen. Hier werd het schietgeweer (Schenelles) bezigtigd en geladen. Vervolgens bepaalde de Kapitein het sein, hetzij tot den aanval, of tot den aftogt. Daarna deelde hij de toortsen uit, die op het eerste teeken moesten ontstoken worden, en gaf bevel tot den optogt; dezelve geschiedde in de diepste stilte; de Kapitein trok voorop; hem volgden dezulken, die den rameibalk droegen: dit was gemeenlijk een balk of rib, van tien of twaalf voeten lang en tien of twaalf duimen dik. Bij mangel aan een balk, bedienden zich de roovers wel eens van een paal, die den weg aanwees, of
| |
| |
van een groot kruis van een kerkhof. Een der bevelhebbersteekenen was een ijzeren hefboom (Schocher), waarmede het opperhoofd was gewapend, om kisten en kassen open te breken.
Bij hunne komst in een vlek of dorp, was hun eerste werk, een persoon, met de plaats bekend, te zenden, om het sleutelgat van de kerkdeur te sluiten, om te beletten dat de alarmklok konde geluid worden. De tweede voorzorge was, zich van de nachtwacht te verzekeren, en dezelve, aan handen en voeten gebonden, op eene afgelegene plaats neer te werpen. Onder dit alles zette de Kapitein zijne schildwachten (Schemeier) uit, voor en achter het huis, waarop de aanval zoude gedaan worden. Gemeenlijk werden de onversaagdsten der banditen tot dezen dienst verkozen, met karabijnen, pistolen, en dertig of veertig kardoezen. Somtijds hadden zij last, een aanhoudend vuur te maken, om de inwoners in het denkbeeld te brengen, dat er een geregeld gevecht in de straat werd gehouden, en dat zij zonder het grootst gevaar niet buiten hunne woningen konden gaan.
Zoodra elk op zijnen post was, gaf de Kapitein bevel tot den aanval. In een oogenblik waren alle fakkels ontstoken, en men begaf zich naar den hoofdingang. Zoo dra de deur was opengeloopen, door middel van den rameibalk of de bijl, moest altijd de Kapitein het eerst in het huis treden. De zulken zijner banditen, welke aarzelden, was hij geregtigd te slaan, zelfs te dooden. In een oogenblik was het ingenomene huis verlicht, van den kelder tot aan den zolder, opdat niets hun onderzoek ontgaan konde. De bewoners van het huis, van welk eene sekse of ouderdom zij ook waren, werden gebonden, ter aarde geworpen en in dekens bewonden, somtijds ook tusschen stroozakken of matrassen half gesmoord.
Gemeenlijk werd de buit gestopt in peulsloopen of overtreksels van kussens; de Kapitein laadde dezelve op de schouders zijner onderhoorigen. Hij zelf en de schildwachten droegen nimmer eenig pak; zij dienden alleen tot geleide voor de anderen. Bij den aftogt zocht de bende, door een schrikwekkend gedruisch, een hoog denkbeeld in te prenten van hare sterkte, en van hare onversaagdheid om alles te braveren. Maar zoodra zij tot op zekeren afstand was gevorderd, geboden de opperhoofden wederom de diepste stilte.
Behalve de kostbaarste goederen, welke de Kapitein
| |
| |
zorge droeg, gedurende de plondering, zich toe te eigenen, had hij regt op een dubbel of drievoudig aandeel. Ontdekte men dat een lid alwat hij gestolen had niet getrouwelijk had overgegeven, dan werd zijn aandeel op de helft bepaald. Wanneer de Spion of Baldover niet zorgde om voor zijne belangen te waken, konde hij zoo goed als verzekerd zijn, dat hij in de verdeeling merkelijk benadeeld wierd. |
|