| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.
Redevoering over de menigte van vaste starren, aan den hemel geplaatst, en de besluiten, welke wij hieruit kunnen trekken, opzigtelijk de uitgestrektheid van het geheelal.
Door den Heer J.F.L. Schröder, Kolonel ter Zee, Directeur Kommandant van het Koninklijk Institut der Eléves voor de Marine.
Naast de Zede- en Bovennatuurkunde is er voorzeker geene wetenschap, bekoorlijker in hare bespiegeling, verhevener in hare onderwerpen, waardiger voor den menschelijken geest, dan die, welke ons de groote Wereld-machine nader doet kennen - de Starrekunde. Geene wetenschap is er, die ons op eene meer uitmuntende wijze de oneindigheid des Scheppers in zijne werken, en tevens de hooge vlugt, welke het menschelijk verstand kan nemen, aantoont, dan de Starrekunde. En zoude zulk eene wetenschap niet onze achting verdienen; niet onze opmerkzaamheid boeijen; geene pogingen in ons opwekken, om ons nader met hare besluiten bekend te maken? Zoude in onze beschaafde en verlichte tijden, waarin men zich op allerlei soort van kundigheden toelegt, deze wetenschap de eenigste zijn, welke men verwaarloost, en slechts aan zeer weinige uitverkorenen ter beoefening overlaat? Zouden de oudste, ja zelfs de meer of min onbeschaafde Volken, die veel minder dan wij eene
| |
| |
grondige kennis van den Starrenhemel konden hebben, ons hierin tot een uitmuntend voorbeeld, hetwelk geene navolging vindt, verstrekken? Welk een opmerkzaam oog vestigden de Chaldeeuwen, de Egyptenaren, de Indianen en andere oude Volken op den Starrenhemel; hoe groote vorderingen maakten zij in de kennis van de beweging der Hemelligchamen, - vorderingen, welke des te meer onze verbazing verwekken, wanneer wij in aanmerking nemen, dat zij van gezigtkundige werktuigen geheel ontbloot waren. Zekerlijk werd dit onderzoek aangemoedigd door bijgeloovige denkbeelden, welke zij zich van deze Hemelligchamen vormden; maar ontstonden niet deze bijgeloovige denkbeelden mede hieruit, dat de pracht des Starrenhemels, welke van de meesten onzer verlichte tijdgenooten met eene onvergeeslijke onverschilligheid wordt aanschouwd, eenen diepen en levendigen indruk maakte op deze kinderen der natuur?
Geenszins, echter, wil ik hiermede beweren, dat elkeen, die op beschaving en verlichting wenscht aanspraak te maken, grondig deze wetenschap zoude moeten leeren. De menigvuldige bezigheden in het maatschappelijk leven, de verschillende ambten en beroepen, de kortheid des levens, het gemis van gelegenheid en natuurlijken aanleg, stellen slechts een gering getal van menschen in staat, om in deze wetenschap vorderingen te maken, welke zich eenigzins boven het middelmatige verheffen. Zeer vele voorbereidende kundigheden, uit de Wis-, Werktuig-, Gezigt- en Natuurkunde ontleend, worden daartoe vereischt. Nog minder wil ik hiermede beweren, dat men overal Observatorien moest bouwen, dezelve vlijtig bezoeken, de nachten aldaar doorbrengen, ten einde behoorlijk den tijd, de lengte en breedte der plaatsen waar te nemen en te berekenen. - Dit alleen wensch ik, en deze wensch is redelijk, dat elkeen, die daartoe gelegenheid heeft, zich bekend make met de gewigtigste besluiten der Starrekunde; onze Aarde kenne als Hemelbol; zich een behoorlijk denkbeeld vorme van het Zonnestelsel, van de overeenkomst der Planeten en Manen met onze Aarde; welk denkbeeld wij ons behooren te vormen van die millioenen Vaste Starren, aan den Hemel verspreid; welke ontdekkingen hieromtrent gedaan zijn, sedert de Telescopen eenen zoo hoogen graad van volmaaktheid hebben verkregen - en in het algemeen die waarheden, door de Starrekunde betoogd, welke ons op eene uitmuntende wijze de magt en
| |
| |
wijsheid des Allerhoogsten doen zien. Dan voorzeker zoude men andere gewaarwordingen hebben bij het aanschouwen des Starrenhemels, dan bij het zien van eene menigte flikkerende lichtjes des nachts. En waarlijk, deze kundigheden zijn niet zoo uitgebreid en veelvuldig, dat zij niet, bij eene geschikte aanwijzing, in korten tijd zouden kunnen verkregen worden. Wel is waar, tot deze aanwijzing en onderrigting zoude hij ongeschikt wezen, die niet dan in kunsttermen en voor den oningewijden onverstaanbare uitdrukkingen, niet dan met een pronk van geleerdheid de besluiten eener wetenschap kan mededeelen, noch weet te onderscheiden, welke bewijzen voor geleerden, en welke voor ongeleerden voegzaam zijn.
Om ook, zooveel mijne geringe krachten zulks vermogen, daartoe bij te dragen, dat deze edele wetenschap meer algemeen worde beoefend, althans in dien zin, welken ik heb aangewezen, heb ik tot onderwerp mijner Redevoering gekozen - de beschouwing van de menigte der Starren aan den Hemel, en hetgene men daaruit ten opzigte van de uitgestrektheid van het Geheelal mag besluiten. Hoezeer zoude ik mij beloond achten, indien ik door mijn betoog bij Ulieden de achting voor deze edele wetenschap kon vermeerderen, en in staat ware, om gewaarwordingen in het hart op te wekken, gelijksoortig met die, welke eens den Koninklijken Dichter david bezielden, toen hij, bij het aanschouwen van den Starrenhemel, uitriep: ‘Wanneer ik, ô God! uwen Hemel aanschouw, het werk uwer handen, de Maan en de Starren, die Gij aldaar geplaatst hebt, dan denk ik bij mijzelven: wat is de mensch, dat Gij aan hem gedenkt! Met eer en pracht kroont Gij hem; Gij maakt hem tot een Heer van het werk uwer handen.’ - Intusschen, ter bereiking van dit doel, en tot eene beschouwing, voegzaam voor de grootheid van het onderwerp, wordt een Redenaar vereischt, die door kunst van welsprekendheid in staat is, om den geest zijner Hoorderen tot die hoogte te verheffen, waar hij zich in bewondering en aanbidding verliest. Hoe weinig ik ook hierop aanspraak make, vinde ik echter geruststelling bij de gedachte, dat verhevene onderwerpen, duidelijk en eenvoudig voorgesteld, door hunne eigene kracht zelve indruk kunnen maken, en hunnen invloed kunnen staande houden op harten, welke daarvoor vatbaar zijn. Ik zal mij dus daarop toeleggen, om mijn onderwerp eenvoudig, algemeen bevattelijk en in orde voor te stellen, en datgene uitlaten, of
| |
| |
slechts aanstippen, wat, om wel begrepen te worden, geoefendheid in de Wis-, Starre-, Werktuig- en Gezigtkunde vereischt; en hiernaar wensch ik, dat Gijlieden mijne pogingen beoordeelt.
Van alle zijden is het gewelf des Hemels met blinkende lichten versierd, welke wij vaste Starren noemen, omdat wij bij dezelve geene aanmerkelijke eigene, maar slechts die schijnbare beweging bespeuren, uit de ronddraaijing der Aarde rondom hare as voortkomende. Reeds van de vroegste tijden af werden zij met eene bijzondere opmerkzaamheid door de Ouden gadegeslagen, welke intusschen, van gezigtkundige werktuigen ontbloot, geene andere kenden, dan die, welke met het bloote oog konden waargenomen worden. Hunne verbeeldingskracht, of misschien andere ons onbekende oorzaken, deed hen dezelve in verscheidene siguren verdeelen, welke wij Starrebeelden noemen. Het getal derzelven bedroeg 48, waarvan 12 zich in den Dierenriem bevinden, 21 ten noorden en 15 ten zuiden van denzelven. Dit getal is echter nog door latere Starrekundigen vermeerderd, door de plaatsing van 14 aan den noordelijken, en 18 aan den zuidelijken Hemel.
Zeer verschillende is de glans en helderheid dezer Vaste Starren. Terwijl sommige met een glinsterend licht blinken, zijn er andere, welke niet met het bloote oog kunnen gezien worden. Volgens deze verscheidenheid heeft men de Starren in verschillende klassen verdeeld, noemende Starren van de eerste grootte diegene, welke het meest blinken, zoo als Capella, Areturus, Sirius, Rigel enz., en Starren van de tweede grootte, welke eenen minder sterken glans vertoonen. Men ziet ligtelijk in, dat deze onderscheiding willekeurig is, en dat men geenszins naauwkeurig kan bepalen, vooral wanneer men tot Starren van de zesde grootte en daarboven gaat, hoeveel Starren tot elke klasse moeten gerekend worden. Met het ongewapend oog kan men slechts de Starren tot de zesde of zevende grootte toe ontdekken.
Deze Starren zijn overal aan den Hemel in eene zoo groote menigte geplaatst, dat men reeds met een goed gezigt en bij eenen helderen avond, zonder verrekijker, meer dan 2000 Starren kan zien. Een veel grooter getal intusschen heeft men ontdekt, sedert de Telescopen door herschel eene zoo groote volmaaktheid hebben ontvangen, en geschikt geworden zijn, om zelfs een zeer zwak
| |
| |
en flaauw licht voor het oog merkbaar te maken. Ik zal hier slechts de besluiten van eenige waarnemingen desaangaande mededeelen, en met den Melkweg beginnen.
Met het bloote oog ziet men aan den Hemel eenen witachtigen gordel, welke het geheele Starregewelf, bijkans in de ligging van deszelfs grootsten cirkel, en in eenen onafgebroken zamenhang, omringt. Men noemt denzelven, in navolging der Ouden, den Melkweg. Zijne geheele gedaante is een langrond, doch vertoont hij zich in verscheidene van zijne deelen ongelijk in helderheid en breedte. In het Starrebeeld het Schip is hij het helderste, en van den staart des Schorpioens af tot aan Cassiopeja toe in twee groote takken verdeeld.
Verscheidene oude Wijsgeeren en Starrekundigen gisten reeds, dat de glans van dezen gordel uit eene menigte van Starren ontstaat, welke aldaar
zoodanig opgehoopt zijn, dat men dezelve niet onderscheidenlijk kan zien. Van dit gevoelen waren democritus en ptolemaeus. In onze tijden heeft men, door behulp der verrekijkers, dit gevoelen bevestigd gevonden. Met een Telescoop, waarvan de opening was 18 7/10 duim en de voorwerpspiegel van 20 voeten brandpuntswijdte, kon herschel reeds in het jaar 1784 den Melkweg in Starren oplossen; dat is, de in denzelven opgehoopte Starren onderscheidenlijk zien. De middellijn van zijn gezigtsveld had ten naaste bij 15' van eenen grootsten cirkel des Hemels. Hij rigtte het Telescoop op verschillende plaatsen van den Melkweg, en telde, zooveel doenlijk was, de Starren in elk gezigtsveld. Op de helderste plaatsen telde hij 110, 90, 80, en op de minder heldere plaatsen 70 tot 60. Wanneer men hiernaar bij onderlinge vergelijking eenen overslag maakt, vindt men, dat het getal der Starren in den Melkweg, welke door dit Telescoop zigtbaar zijn en geteld kunnen worden, meer dan 1200,000 bedraagt. Herschel gist, dat men veilig dit getal kan verdubbelen, omdat er nog zoo vele Starren zich in 't verschiet vertoonden, welke, uit gebrek aan licht, slechts flaauwelijk gezien werden, en dus niet konden geteld worden.
Uit deze waarnemingen, vergeleken met die van den vermaarden Starrekundigen schröter, te Lilienthal, kan men dus het besluit opmaken, dat het getal der Starren, tot den Melkweg behoorende, meer dan 2 millioenen bedraagt.
Doch niet alleen in den Melkweg, maar ook in de ove- | |
| |
rige streken des Hemels, vertoont zich eene verbazende menigte van Starren. Uit de waarnemingen van herschel kan men bij eenen overslag veilig opmaken, dat derzelver getal meer dan 12 millioenen bedraagt. Voorzeker is dit getal niet te hoog gesteld, omdat zich bij elke meerdere vergrooting nog Starren in het verschiet vertoonden, welke niet konden geteld worden, uit hoofde van haar flaauw licht. Bij alle waarnemingen, welke schröter in heldere nachten deed, vond hij daar, waar het gezigtsveld zich volmaakt ledig van Starren vertoonde, nogtans in de verte eenig schijnsel van meerdere Starren, die voor het Telescoop niet genoeg licht hadden. Dit was het geval, toen hij den Hemel met zijn 4 voets Telescoop beschouwde, en hij ontdekte naderhand door een 7 voets Telescoop, dat hij zich hierin niet bedrogen had, vermits die Starren door hetzelve duidelijk zigtbaar werden, en geteld konden worden. Bij de beschouwing des Hemels met dit 7 voets Telescoop ontdekte hij op nieuw het vorig schijnsel van Starren, welke hij insgelijks naderhand door zijn 10, en vooral door zijn 13 voets Telescoop, volmaakt als zoodanige erkende. Bij de waarneming met dezen kijker giste hij echter nog eene menigte van Starren in het verschiet, en zijn 27 voets kijker deed hem dezelve onderscheidenlijk zien. Er is dus niet aan te twijselen, dat het zwakke licht, hetwelk nog in dezen gezien wordt, door eenen nog meer vergrootenden kijker zich als Starren zoude vertoonen.
Starre- en gezigtkundige gronden toonen ons, dat deze 14 millioenen Starren, waarvan 2 millioenen in den Melkweg, en 12 millioenen buiten denzelven zijn geplaatst, als tot één stelsel behoorende, kunnen beschouwd worden. Wij zullen hetzelve het Melkwegstelsel noemen, omdat de Starren in dit stelsel, uit onze standplaats gezien, in de streek van den Melkweg zich het meest opgehoopt vertoonen. Men denke echter geenszins, dat dit Melkwegstelsel alle Starren zoude bevatten, welke ons de groote Telescopen doen zien. Neen; zoodanige Starrenstelsels zijn er in menigte aan den Hemel. - Het zijn de Nevelvlekken.
Alleropmerkenswaardigst zijn deze Nevelvlekken. Door hare kennis dringt onze blik dieper in de grenzenlooze Schepping - door haar zien wij eerst, hoe klein ons gezigtsveld, in vergelijking van het Geheelal, is.
Men ontdekt, namelijk, aan den Hemel, door de verre- | |
| |
kijkers, zeer vele witte vlekken, die, door Telescopen van middelmatige grootte gezien, zich slechts als eene flaauwe schemering vertoonen. Zij zijn van verschillende grootte en gedaante, doch veeltijds rondvormig. Men noemt dezelve Nevelvlekken. Vóór herschel telde men niet veel meer dan honderd Nevelvlekken; doch hij alleen heeft reeds bijna drie-en-twintig honderd door zijn 40 voets Telescoop gevonden, en hare plaatsen aan den Hemel bepaald. Zij bestaan geheel uit Starren. Zeer vele daarvan kon herschel door zijn Telescoop oplossen, zoodat zij zich door hetzelve, óf geheel óf gedeeltelijk, als groote hoopen van ontelbare Starren vertoonden.
Uit de waarnemingen en gezigtkundige wetten mag men veilig besluiten, dat onder deze 2300 Nevelvlekken vele zijn, welke, in getal van Starren, aan het Melkwegstelsel evenaren. Wanneer het Melkwegstelsel eenen gelijken afstand van ons had als de Nevelvlekken, zoude het zich aan ons insgelijks als eene Nevelvlek vertoonen, die, naar mate van derzelver afstand, tot kleine of groote, tot oplosbare of niet geheel oplosbare Nevelvlekken zoude gerekend worden.
De voorgaande beschouwing bepaalt zich alleen tot de menigte van Starren, welke men door middel der groote Telescopen aan den Hemel ontdekt. Intusschen, deze beschouwing heeft niets in haarzelve, wat onze bijzondere bewondering zoude verdienen, indien wij deze Starren blootelijk beschouwen als blinkende kleine lichtjes, die, tot een aangenaam schouwspel voor onze oogen, des nachts den Hemel versieren. Neen, Mensch! vorm u verhevener gedachten, bij de aanschouwing des Starrenhemels. Leer uit de overweging, wat deze Starren zijn, op welken afstand zij van ons en van elkander zijn geplaatst, u een waardig begrip vormen van het onafmetelijk Rijk des grooten Gods. Eenige waarheden, die ons de Starre- en Gezigtkunde leeren, zullen u daartoe behulpzaam wezen. Zie hier dezelve.
I. De afstand der naaste Vaste Starren van de Aarde is vele duizendmalen grooter, dan de afstand der Aarde van de
Zon. Om in te zien dat dit op zekere gronden steunt, herinnere men zich slechts aan de onbetwistbare stelling, dat een ligchaam ons des te kleiner moet toeschijnen, hoe grooter deszelfs afstand van ons is, en des te grooter, hoe kleiner deze afstand. Onze Aarde loopt jaarlijks rondom de Zon in eenen kring, welks middellijn 42 mil- | |
| |
lioenen mijlen lang is; en zooveel veranderen wij in het Zonnestelsel van plaats, en zijn dus, bij voorbeeld, in den zomer bij sommige Vaste Starren 42 millioenen mijlen nader, dan in den winter. Wanneer dus de afstand der Vaste Starren niet zeer veel grooter was, dan deze middellijn, moest hare schijnbare grootte toch gedurende den tijd van een jaar zeer aanmerkelijke veranderingen ondergaan; waarvan wij echter niets, noch met bloote oogen, noch met verrekijkers, ontdekken. Zelfs de schijnbare middellijn der Zon verandert aanmerkelijk, naar mate van haren verschillenden afstand van de Aarde; hoewel dit verschil van afstand nog niet een millioen mijlen bedraagt. De groote afstand der Vaste Starren blijkt ook hieruit, dat zij zelfs door groote Telescopen, en in welke de middellijn van Uranus, de verste bekende Planeet van ons Zonnestelsel, nog aanmerkelijk is, zich als punten blijven vertoonen. Slechts herschel's groote 40 voets Telescoop kan de Starren der eerste grootte als zeer kleine schijfjes van 1 à 2" in middellijn vertoonen; hoewel het ook hier nog twijfelachtig wordt, of niet een gedeelte van hare vergrooting aan de verspreiding der lichtstralen is toe te schrijven.
Doch hetgene de zaak buiten twijfel stelt, is, dat het jaarlijksch verschilzigt der Vaste Starren zoo klein is, dat men tot nu toe hetzelve nog niet heeft kunnen bepalen. Dit steunt hierop. Wanneer wij, bij den loop der Aarde rondom de Zon, ons in een der punten van die loopbaan bevinden, dan zien wij eene Star in die regte lijn, welke van ons oog tot die Star wordt getrokken. Een half jaar daarna bevinden wij ons in een tegenovergesteld punt van die loopbaan, hetwelk van het voorgaande 42 millioenen mijlen is verwijderd; en daar wij wederom de Star zien in de regte lijn van ons oog tot dezelve getrokken, zal deze lijn met de voorgaande eenen hoek moeten maken, en wij zien dus niet de Star op die plaats, waar wij dezelve te voren zagen. Deze hoek, of dit verschil van plaats van de Vaste Star, is hetgene men het jaarlijksch verschilzigt noemt. Wanneer deze hoek 1 bedraagt, dan volgt hieruit volgens gronden der Driehoeksmeting, dat de afstand der Vaste Star 400,000 malen grooter is, dan de afstand der Aarde van de Zon. Dezen hoek heeft men, wegens zijne kleinheid, nog niet kunnen bepalen. Laat ons aannemen, dat hij evenwel 4 bedroege, en meer kunnen wij hiervoor niet stellen, daar hij anders bij de veelvuldige en
| |
| |
naauwkeurige waarnemingen zoude gevonden zijn, dan volgt evenwel, dat de afstand zelfs van de naaste Vaste Star meer dan 100,000 malen grooter is, dan de afstand der Aarde van de Zon, of dat dezelve meer dan 2100,000 millioenen mijlen bedraagt.
II. De Vaste Starren in het algemeen behoeven voor onze Zon in grootte niet te wijken. Dit wordt reeds daardoor blijkbaar, dat
zij, in weerwil van eenen zoo grooten afstand, nogtans voor ons zigtbaar zijn, ja dat sommige met zulk een schitterend licht blinken. De Zon,
welke meer dan eene millioenmaal grooter is dan onze Aarde, vertoont zich aan ons slechts als eene kleine schijf van 32' in middellijn, uit hoofde
van haren grooten afstand, welke intusschen ten minste 100,000 malen kleiner is, dan de afstand der naaste Vaste Star van de Aarde. Indien zij dus
op gelijken afstand van ons, als die Star, was geplaatst, dan zoude hare middellijn slechts onder eenen hoek van 32/100,000' of 1/52" gezien
worden, en dus slechts als een punt verschijnen. Herschel mat door zijn 40 voetig Telescoop de middellijn van Capella, en vond dezelve 2½". Hiernaar zoude dus de middellijn van Capella 130 malen grooter zijn, dan die der Zon, en haar ligchamelijke inhoud die der Zon meer dan 2 millioenen malen overtreffen. Gesteld, dat deze hoek te groot is gemeten, en men, wegens de verspreiding der lichtstralen, denzelven aanmerkelijk minder, bij voorbeeld eene halve seconde, stelt, zal evenwel Capella nog 17576 malen grooter zijn dan de Zon. Dit blijkt ten minste, dat wij geene redenen hebben, om aan de Vaste Starren in het algemeen minder grootte dan aan de Zon toe te schrijven. Er kunnen voorzeker zijn, die door de Zon verre in grootte worden overtroffen; daarentegen is het geenszins onmogelijk, dat er Starren zijn, welke zoo verre de Zon in grootte overtreffen, als de Zon de Aarde.
III. De Vaste Starren hebben haar eigen licht, en ontvangen hetzelve noch van de Zon, noch van eenig ander lichtend ligchaam. Dit is klaarblijkelijk, omdat zij, in weerwil van eenen zoo grooten afstand, nog kunnen gezien worden. Indien de Starren niet haar eigen licht hadden, dan zouden zij voor ons niet zigtbaar wezen; want het licht wordt door terugkaatsing te veel verzwakt, en daarom is het onderscheid tusschen het eigen licht van de Zon en het teruggekaatste van de Maan zoo aanmerkelijk. De vermindering van licht neemt daarenboven toe,
| |
| |
naar mate de afstand des terugkaatsenden ligchaams van ons grooter is, en wel in evenredigheid van de vierkanten der afstanden. Uranus, die vele duizendmalen nader bij ons staat dan de Vaste Starren, heeft echter een zoo zwak licht, dat hij naauwelijks met het bloote oog kan gezien worden. Eerst dan zijn de Kometen zigtbaar, wanneer zij nader bij de Zon komen; en wij zien dezelven verdwijnen, wanneer zij zich daarvan verwijderen. Hoe blinkende het licht van Venus, Jupiter en Mars ook zijn moge, is dit teruggekaatste licht toch zeer wel te onderscheiden van het schitterende eigen licht van Sirius, Rigel, Capella, en van andere Starren der eerste grootte.
IV. De Vaste Starren moeten eenen zeer verschillenden afstand van onze Zon, of, wat hier hetzelfde is, van onze Aarde hebben, zoodat sommige het naast hij de Zon staan en andere in groote rijen achter dezelve zijn geplaatst. Wanneer wij enkel naar den schijn oordeelen, dan komt het ons zeker meer waarschijnlijk voor, dat de Aarde in het midden, en alle Starren op eenen bijna gelijken afstand van haar geplaatst zijn: maar deze schijn bedriegt; want naar denzelven zoude ook de afstand der Planeten van onze Aarde niet kleiner zijn, dan die der Vaste Starren. - Daarentegen doet ons reeds de verschillende glans der Starren tot eenen verschillenden afstand besluiten; want hoogstwaarschijnlijk zijn de Starren der eerste grootte in het algemeen diegene, welke ons het naast staan. - Indien voorts de Zon of de Aarde in het middelpunt van de Hemelspheer geplaatst ware, en de Vaste Starren aan derzelver omtrek, zouden deze Starren op de allerongeregeldste wijze verdeeld zijn. Men ontwaart volstrekt geene orde, wanneer wij de Starren uit onze standplaats als middelpunt beschouwen. Waarom zoude, dus kan men vragen, hier wanorde zijn, daar wij in de geheele Schepping, zoo verre zij ons bekend is, eene zoo schoone orde ontwaren? of liever: waarom moet de schijnbare wanorde ons tot derzelver wezenlijkheid doen besluiten, daar wij dit toch in andere dingen verwerpen, b.v. in den schijnbaren loop der Zon en Planeten rondom de Aarde? Ptolemaeus en de meesten der oude Starrekundigen volgden dezen schijn. Zij beweerden: de Aarde staat stil; Planeten, Manen, de Zon en de Starren loopen rondom dezelve. - Onoplosbare zwarigheden, duisternis, wanorde in de beweging, werking zonder voldoende krachten, waren de gevolgen dezer stelling. Copernicus verscheen.
| |
| |
Zijne stelling: de Aarde draait rondom hare as; zij beweegt zich met de Planeten rondom de Zon, verdreef de duisternis, loste de zwarigheden op, herstelde de schoonste orde, deed de eenvoudigste krachten en wetten zien. Dusdanig is het ook hier gelegen. Wanneer wij aannemen, dat de Vaste Starren in rijen achter elkander geplaatst zijn, dan zal de schijnbare wanorde met de schoonste orde kunnen bestaan. Want alsdan moeten daar noodzakelijk de Starren meer opgehoopt zich vertoonen, waar de rijen langer zijn; en het hangt alsdan van de plaats der Zon of der Aarde af, in welke streek des Hemels, en hoedanig de Melkweg, en de Starren buiten denzelven en de Nevelvlekken zich vertoonen.
Ik voeg hierbij nog de volgende stellingen, welker gronden ik echter hier niet nader kan ontwikkelen.
1. Wij vinden ons geregtigd, om tusschen twee Starren, welke elkander het naast staan, eenen afstand aan te nemen, welke in 't algemeen evenaart aan den afstand der Zon van de naaste Vaste Star. - Ik zeg, in het algemeen; want in sommige streken kunnen de Starren digter, in andere verder van elkander staan.
2. Het Melkwegstelsel, hetwelk, gelijk wij gezien hebben, uit meer dan 14 millioenen Starren bestaat, moet dus eene verbazend groote uitgestrektheid hebben. Indien de Starren daarin gelijkmatig verdeeld zijn, dan heeft dit stelsel ten naaste bij de gedaante van eenen cilinder, welks dikte of hoogte veel kleiner is dan de middellijn van zijne basis; doch heeft dezelve alsdan uitschietende takjes en andere oneffenheden. De middelbare lengte van dit Melkwegstelsel kan men alsdan rekenen omtrent op 600 afstanden der Zon van de naaste Vaste Star. Deze middellijn is dus 60 millioenen malen grooter dan de afstand der Aarde van de Zon.
3. De Zon behoort, met hare Planeten, Manen en Kometen, ook tot het Melkwegstelsel, of ten minste tot een ondergeschikt stelsel van hetzelve, doch niet in het het midden van hetzelve geplaatst, maar wijkt meer of min zijwaarts af.
4. Voorzeker zijn van de 2300 ontdekte Nevelvlekken de meesten bijzondere Starrenstelsels, gelijk het Melkwegstelsel, waarvan sommige mogelijk nog in grootte, uitgestrektheid en menigte van Starren hetzelve overtreffen. Laat ons hierbij nog het volgende opmerken: Zouden er niet nog veel meer Nevelvlekken ontdekt worden, wan- | |
| |
neer de verrekijkers nog meer volmaakt, en dus geschikt wierden, om eene nog grootere ruimte des Hemels door te dringen - daar reeds de verbetering, welke zij door herschel ontvangen hebben, meer dan 2000 nieuwe heeft doen ontdekken? Zouden wij niet wederom een groot getal van Nevelvlekken ontdekken, wanneer wij in een der verafgelegene Starrenstelsels geplaatst waren? Wij kunnen dus volstrekt niet uit het getal van Starren en Starrenstelsels, welke ons bekend zijn, tot het geheele getal besluiten, en kunnen dus alleen zeggen: Wij zijn ergens in het uitgestrekt Geheelal geplaatst, hebben een beperkt zintuig van gezigt ontvangen, werktuigen uitgevonden om dit zintuig te versterken, doch welke geenszins de hoogste volmaaktheid bereikt hebben - en op deze plaats, met dit zintuig, met deze werktuigen hebben wij meer dan 1000 Starrenstelsels, meer dan 1000 millioenen Starren ontdekt, en eene ruimte doorgedrongen, in vergelijking van welke de uitgestrektheid van het geheele Zonnestelsel in geene aanmerking komt.
Voegt hierbij eindelijk, en dit is mijne laatste stelling,
V. De Vaste Starren zijn Zonnen gelijk onze Zon, en hebben allerwaarschijnlijkst, in 't algemeen genomen, ook hare donkere bollen, aan welke zij, gelijk onze Zon, haar licht mededeelen. Dat zij Zonnen zijn, blijkt uit hetgene wij beschouwd hebben. Zij hebben haar eigen licht, gelijk onze Zon, en behoeven voor haar in grootte niet te wijken. Wij kunnen hieruit verder bij analogie besluiten, dat zij ook in het algemeen met haar in andere wezenlijke stukken zullen overeenkomen, en dat aan de Vaste Starren in het algemeen even zoo wel donkere bollen of Planeten zijn toe te schrijven als aan onze Zon. Waarom zoude, onder zoo vele millioenen Zonnen, aan onze Zon, die boven dezelve noch in grootte, noch in lichtgeving uitmunt, alleen dit voorregt gegeven zijn? Hoe weldadig wordt de Zon door licht en warmte, hetwelk zij aan de donkere bollen in haar gebied mededeelt; en zoo vele millioenen bollen zouden nutteloos in eene ledige ruimte hun licht verspillen? Dit kunnen wij van de wijsheid des Scheppers, die alles naar het beste doeleinde heeft voortgebragt en onderhoudt, niet verwachten. De waarnemingen ontbreken ons hier; want, gelijk wij reeds opgemerkt hebben, het teruggekaatste licht dezer donkere bollen kan niet die verbazend groote ruimte tot aan ons oog toe doordringen, en op hetzelve eenigen indruk maken; en wij
| |
| |
zullen waarschijnlijk door de beste en meest vergrootende gezigtswerktuigen nooit in staat gesteld worden, om deze trawanten der Zonnen te zien. Daar wij op verre na nog niet alle de tot ons Zonnestelsel behoorende ligchamen ontdekt hebben, zullen wij nog veel minder deze kunnen ontdekken.
Vestigt hierop, geëerde Hoorders, uwe opmerkzaamheid. Het zijn dus niet blinkende lichtjes, die, millioenen in getal, het gewelf des Hemels versieren. Neen - het zijn Zonnen, die onze Zon in grootte en lichtgeving evenaren, - het zijn Zonnestelsels. Zij hebben ook hun gebied, waarin allerwaarschijnlijkst donkere bollen rollen, die van hun licht en warmte ontvangen, door hun tot bewoonbaarheid geschikt worden. Heeft men redenen ter ontkenning, dat ook hunne donkere bollen door wezens bewoond zijn, die op eene uitnemende wijze de grootheid des Scheppers in zijne werken verkondigen? Doch ik onthoude mij van hieromtrent in een nader onderzoek te treden; daar het mijn voornemen niet is, de menigte van wezens der Schepping, weilke reeds op onze Aarde ontelbaar zijn, maar de uitgestrektheid van dat gedeelte van het Geheelal aan te toonen, tot hetwelk onze oogen, gewapend met gezigtswerktuigen, kunnen doordringen.
En welke kracht is het, die door den grooten Maker van het Geheelal der stoffelijke Wereld is medegedeeld - de kracht, die alle deze ligchamen houdt, vereenigt, en in afgemetene banen in de onafmetelijke ruimte doet voortrollen? Dezelfde kracht, mijne Hoorders, die den druppel water vormt, vormt ook de Zonnen, de Zonnen- en Starrenstelsels, de Nevelvlekken. Het is de Aantrekkingskracht. Elk stofdeeltje trekt andere aan, en wordt wederom aangetrokken, naar eenvoudige en onveranderlijke wetten. Aantrekkingskracht maakt een ligchaam, maakt een geheel der Wereld mogelijk. Een eerste schok der ligchamen (wanneer en hoedanig deze geschied zij, is ons, beperkte aardbewoners, onbekend, en verliest zich in den oorsprong van het Geheelal, tot hetwelk geen sterveling kan doordringen) is voor den Starre- en Wiskundigen toereikend, om, steunende op de eenvoudige wetten der bijkomende aantrekkingskracht, de banen te berekenen, welke kleinere ligchamen rondom grootere zullen beschrijven, en hieruit de vorming van Zonnen- en Starrenstelsels te verklaren. De Aantrekkingskracht brengt op deze wijze
| |
| |
stelsels voort, en vereenigt deze stelsels tot grootere. Het is op deze wijze, dat zij op onze woonplaats de bijzondere ligchamen vormt, beweging en zamenhechting veroorzaakt, en wij haar, naar hare verschillende werking, de vormende, de zamenhechtende, aantrekkende kracht noemen. Dezelfde kracht vereenigt wederom alle deze ligchamen met elkander, en vormt hieruit onzen Aardbol, door elk ligchaam naar het middelpunt der krachten te trekken. Wij noemen haar alsdan Zwaartekracht, en zien hare werking in het gewigt en het vallen der ligchamen. Op dezelsde wijze vormt zij andere Hemelbollen, de Planeten, Manen, Zonnen. Zij is het, welke ons Aardstelsel vormt, door de Maan rondom de Aarde te doen rollen, en hierdoor deze twee bollen met elkander te vereenigen. Op gelijke wijze vormt zij het stelsel van Jupiter, van Saturnus en Uranus, door 4 Manen met Jupiter, 2 Ringen en 7 Manen met Saturnus, 8 en misschien nog meer Manen met Uranus te vereenigen. Deze vier, en misschien nog meer stelsels, vereenigt zij met de enkele bollen, met Mercurius, Venus, Mars, Ceres, Pallas, Vesta, met duizenden van Kometen, en met den grooten Zonnebol, tot één stelsel; en vermits daar de grootste trekking is, waar de meeste stofdeelen zijn, worden alle eerstgemelde ligchamen naar de Zon getrokken, en wentelen rondom dezelve. Zoo vormt zij dus ons Zonnestelsel; zoodat de Zon met hare Planeten en Kometen, uit hoofde van deze vereeniging, als een geheel is te beschouwen. Doch hare werking, die zich uitstrekt tot aan de eindpalen der stoffelijke Wereld, eindigt daar geenszins.
De eigen beweging, welke men bij de Zon en bij meerdere Vaste Starren heeft waargenomen, de gedaante van ons Melkwegstelsel en van de Nevelvlekken bevestigen zulks. Door de Aantrekkingskracht wordt dit verbazend groot geheel, ons Zonnestelsel, welks uitgestrekt gebied eene lengte heeft, 100,000 malen grooter dan de afstand der Aarde van de Zon, met eene verbazende menigte van Vaste Starren, of liever van andere Zonnenstelsels, vereenigd tot het groote Melkwegstelsel, waarin meer dan 14 millioenen Zonnen rollen, welke misschien door vele duizend millioenen donkere bollen in haren loop vergezeld worden. Op dezelfde wijze vormt zij andere Melkwegstelsels; en deze onderling vereenigd - welk een geheel! Zoo gaat zij voort, vormt geheele, en uit geheele we- | |
| |
derom geheele; doch hoe verre die vereeniging zich uitstrekt, om een Geheelal der Wereld voort te brengen, blijft voor ons, eindige wezens, voor altoos met eenen sluijer bedekt.
Hetgene ik thans aangestipt, en zoo veel mogelijk eenvoudig en bevattelijk heb voorgesteld, kan doen zien, welke denkbeelden men, opzigtelijk de grootte van het Geheelal, zich hebbe te vormen. Vergunt mij thans nog eenige oogenblikken uwe opmerkzaamheid, tot het opmaken van de slotsom der belangrijke waarheden, welke wij beschouwd hebben, en tot ontwikkeling eeniger gedachten, welke, bij de overdenking van zulke verhevene onderwerpen, zich aan ons als 't ware opdringen.
Groot, onafmetelijk groot zijn dus de werken Gods. Eene oneindige menigvuldigheid van levende en levenlooze wezens, van krachten en werkingen, van voortbrenging en vernietiging, van middelen ter instandhouding, ter verandering en vernieuwing; en deze menigvuldigheid bestuurd door de eenvoudigste wetten, vereenigd tot de schoonste harmonie, orde en eenheid - ziet daar het Rijk des grooten Gods! Werwaarts Gij ook uwe oogen wendt, hetzij op de oppervlakte, of in de buitenste schors van uwen aardbol; welke krachten en werkingen, welke stoffen en wezens Gij ook aldaar gadeslaat - overal roept de Natuur u dit met luider stemme toe. - Telt, zoo Gij kunt, de millioenen Planten, die op de oppervlakte der Aarde haar voedsel vinden - telt het tallooze heer van Dieren, waarvan elk oogenblik millioenen hun bestaan ontvangen en eindigen - telt de eigenschappen, waardoor zich het eene van het andere onderscheidt, de krachten en middelen, waardoor zich elk diertje onderhoudt, veranderd wordt, en datgene is en werkt, wat het volgens zijne bestemming moet zijn en moet werken; waar zult gij beginnen, waar eindigen? En zoo Gij uwe oogen met kunstglazen wapent, ziet Gij dan niet wederom een nieuw Rijk, nog grooter in menigvuldigheid en verscheidenheid, dan hetgene Gij met bloote oogen kunt ontdekken? Ziet Gij niet, hoe volmaakter uwe gezigtswerktuigen worden, des te meer nieuwe wonderen der Natuur, en bewijzen van de magt des Oneindigen? Kunt Gij u ooit vleijen, met uwen blik tot in de kleinste deelen der Scheppinge te zullen doordringen? Aanschouwt den Mensch, dat verstandig en redelijk wezen, dien priester der Natuur, alleen in
| |
| |
staat, om zich van het geschapene tot den Schepper te verheffen - hoe verschillende zijn zijne krachten, vermogens, neigingen en werkzaamheden - hoe verschillende zijne gestalte, taal, levenswijze en zeden! Hoe vele duizend millioenen zijn er reeds vóór u bewoners dezes Aardbols geweest; hoe vele duizend millioenen zullen het ná u wezen!
Zoo uitmuntend getuigt dus reeds uwe woonplaats, ô Mensch! van de oneindigheid der werken Gods. En wat kent Gij van dezen bol, welks inhoud meer dan 3000 cubiek millioenen mijlen bevat, anders dan deszelfs oppervlakte, of ten hoogste deszelfs buitenste schors?
Hebt Gij uwe woonplaats met opmerkzaamheid beschouwd, is uw verstand en hart vatbaar geweest, om aldaar de stem der Natuur te vernemen - welaan, verhef u dan met mij tot een hooger standpunt - beschouw met mij het blinkende gewelf des Hemels! Aanschouw de Zon, die haren milddadigen invloed door licht en warmte op alle stoffen en wezens van uwen Aardbol verspreidt, gedurige verandering, groei en voortplanting onderhoudt en bevordert. Aanschouw de Maan, die met haar zacht bekoorlijk licht de duisternis van den nacht doet verdwijnen - zie, met welken schoonen zachten glans Venus, Mars en Jupiter aan den Hemel blinken. Laat de beuzelachtige begrippen varen, welke de Mensch in zijne kindsheid zich van deze ligchamen vormt. De Planeten en Manen zijn bollen gelijk uwe Aarde; sommige van dezelven overtrefsen haar duizendmalen in grootte; hare oppervlakte heeft gelijkvormigheid met die van uwe Aarde. Zij rollen, gelijk de Aarde, in afgemetene banen, met een groot getal van Kometen, rondom de Zon; een ligchaam, welks grootte zijne heerschappij evenaart. Stapel een millioen Aardbollen op elkander - derzelver inhoud zal nog kleiner zijn, dan die der Zon. En hoe groot is de baan, welke zij doorloopen! hoe uitgestrekt het Zonnestelsel, hetwelk zij vormen! Om tot aan deszelfs grenspalen te komen, hebt Gij vele duizend millioenen mijlen afstands te doorloopen.
En zult gij alsdan aan de uiterste grenzen der Wereld gekomen zijn? Zijn de grenspalen van het Zonnestelsel daar, waar de zigtbare Wereld eindigt? Sterveling! wend uwe oogen naar den Hemel; versterk ze door kunstglazen, die u de flaauwe lichtjes onderscheidenlijk
| |
| |
doen kennen. Millioenen Starren toont u de Melkweg - millioenen Starren toonen u de overige streken des Hemels. En deze Starren zijn Zonnen - zijn aan uwe Zon in grootte en lichtgeving gelijk; ja zoodanige Zonnestelsels, gelijk het uwe is, kunt Gij mogelijk millioenen in getal stellen, welke, met uw Zonnestelsel vereenigd, in de uitgestrekte Wereldruimte zich bewegen, en het verbazend groot geheel, het Melkwegstelsel, uitmaken. En mogelijk veel talrijker heer van donkere bollen, welke uw oog niet in staat is waar te nemen, worden door deze Zonnen verlicht, en tot bewoonbaarheid geschikt gemaakt. Doorloop in uwe gedachten dit Melkwegstelsel, niet met de snelheid eens kanonkogels - deze is veel te traag - kies eene snellere vaart - vlieg met de snelheid des lichts, meer dan twee millioenen mijlen in ééne minuut; binnen 3000 jaren zult Gij nog niet de middellijn van dit Melkwegstelsel doorgeloopen hebben.
Stel, dat Gij aan de uiterste grenzen van het Melkwegstelsel zijt gekomen; hebt Gij dan de grenspalen der zigtbare Wereld bereikt? Maakt het Melkwegstelsel het Geheelal uit? Zoude zoodanig eene Wereld, die door eindige wezens konde bepaald en afgemeten worden, eenes oneindigen Scheppers niet onwaardig zijn? Wat zult gij hier op deze hoogte zien? Nevelvlekken - nieuwe Melkwegstelsels. Vlieg dan van het eene Melkwegstelsel tot het andere zeg, welk zal het laatste wezen?
Onbegrijpelijk Wezen! Verbaasd zie ik hier in het heiligdom uwer werken... Een straal uwer heerlijkheid treft mijn starend oog ... Zwijgend aanbid ik.
En wanneer ik uit dit hooge standpunt, waar ik die millioenen bollen zie rollen, de oogen tot mijzelven wende - hoe klein vertoon ik mij alsdan, als stoffelijk wezen! Ik verlies mij reeds in de menigte van aardbewoners, die vóór mij geweest zijn, en met wier stof zich eens mijn stof zal vereenigen, om tot voedsel aan dieren en planten, ja tot bestanddeelen voor de ligchamen der nakomelingen te verstrekken. En deze Aarde zelve - verliest zij zich niet in de uitgestrektheid van het Geheelal, en in de menigte der Hemelbollen, gelijk een druppel water in den Oceaan? Mensch! aanschouw den Starrenhemel, en leer ootmoedigheid. ‘Zoek,’ zeide socrates tot zijnen leerling alcibiades, die zich verhoovaardigde op de menigte zijner landen en bezittingen in Attica, - ‘zoek uwe landen op deze algemeene kaart der Aarde! - | |
| |
Vindt gij ze niet? - En echter zijt gij trotsch op hetgene op eene algemeene kaart der Aarde niet eens in aanmerking komt.’ Uw gezegde, wijze socrates, vindt ook hier toepassing. Ook u, alexander, caesar, gengiskan, tamerlan - die, om aan eene teugellooze, dwaze, verderfelijke begeerte, die gij grootheid van ziel, zucht naar eer en roem noemt, te voldoen, landen verwoest, het geluk der maatschappijen vernietigt, vele duizenden uwer evenmenschen ter slagtbank voert, tallooze huisgezinnen in de diepste ellende dompelt, ouders berooft van hunne dierbare panden, van de hulp, steun en troost hunnes ouderdoms - tranen doet storten, zonder dezelve te droogen - ja u, onmenschen, die, dronken door uwen rampzaligen voorspoed, u boven alle wetten verheven acht, met trots en hoogmoed nederziet op uwe evenmenschen, die met u gelijke regten hebben, die kinderen zijn van denzelfden algoeden Vader - maar ook van denzelfden regtvaardigen Regter - op menschen, die in zedelijke hoedanigheden misschien verre boven u den voorrang
verdienen - ook u roept de Starrenhemel toe: Zoekt uwe landen en bezittingen op de kaart der Wereld! Laat van het Noorden tot het Zuiden, van het Westen tot het Oosten uwe zegepralende wapenen druipen van het bloed der ongelukkigen - zwaait uwen schepter over de geheele Aarde - zegt, wat hebt gij gewonnen? Zoekt uwe bezittingen, zoekt de Aarde, welke gij voor een oogenblik de uwe noemt, doch aan welke gij weldra uw stof zult teruggeven, om door wormen verteerd te worden - zoekt uwe Aarde op de kaart van het Zonnestelsel! Naauwelijks zult gij ze aldaar vinden; slechts een stipje zal haar aanwezen toonen. Zoekt uwe Aarde op de kaart van het Melkwegstelsel - weet, dat men op eene kaart der Aarde niet de plaats van een zandkorreltje aanwijst! Zoekt uwe Aarde op de kaart der Melkwegstelsels, der Nevelvlekken - welke vergelijking zal ik hier maken!
Aardbewoner, wie gij ook zijn moogt! zoo ooit belagchelijke, dwaze hoogmoed uw hart vermeestert, aanschouw den Starrenhemel met opmerkzaamheid; en zoo gij dan nog trotsch kunt zijn op uwe bezittingen, magt en grootheid - zoo gij dan nog met verachting kunt nederzien op uwe evenmenschen - ô dan hebt gij het edelste, wat gij bezit, uw verstand, verloren!
Maar gij, edele Sterveling! gij, wiens hart klopt voor deugd en zedelijkheid; die waardiglijk de plaats en den
| |
| |
stand bekleedt, hoe gering dezelve ook zijn mogen, welke u van uwen Schepper zijn aangewezen; die onverzettelijk getrouw blijft aan uwen pligt, als een held uzelven overwint, en u boven het lage eigenbelang verheft - wees mij welkom, al zijt gij arm, gering en dienstbaar - mijn hart eerbiedigt u, buigt zich voor u neder; want gij zijt met de Godheid vermaagschapt - in u vertoont zich het beeld des Allerheiligsten. Zie de zigtbare Wereld, den Starrenhemel boven u - zie de zedelijke Wereld, de Zedewet in u, en leer uwe waarde gevoelen. Als burger der zigtbare Wereld, als een stoffelijk gedeelte van het onasmetelijk Geheelal, zijt gij voorzeker een nietsbeteekenend wezen; doch als burger der onzigtbare Wereld verheft gij u boven alles, wat aardsch en stoffelijk is, en nadert tot den Schepper. De stem der Rede en des Gewetens; de kracht in u, om deze stem te volgen, en het zinnelijke te beteugelen; die zucht naar waarheid en volmaaktheid; die vatbaarheid om u van het geschapene tot het ongeschapene te verheffen, - deze toonen uwen verheven oorsprong boven al het stoffelijke; toonen, dat gij met den Allerheiligsten in nadere gemeenschap staat; - deze verzekeren u, dat uw geest onsterfelijk is, en steeds in zedelijke volmaaktheid kan opklimmen. Zie, hier boven zijn woonplaatsen eenes volmaakteren staats - woonplaatsen des lichts, waar de duisternis, die u hier omringt, meer en meer zal verdwijnen. De Schepper en Onderhouder der stoffelijke Wereld is tevens het ideaal der heiligheid, hetwelk gij aanbidt. Steeds zal en moet daarom het zedelijke boven het zinnelijke heerschen. - Eens zullen wij de schijnbare wanorde in de schoonste orde zien opgelost.
En welke verhevene waarheden leert ons de Godsdienst! Ja, voor dien God, die met hetzelfde doordringend oog, met dezelfde alles vervullende magt een geheel Melkwegstelsel ziet en laat voortrollen, en een wormpje op de Aarde ziet en laat kruipen - voor dien God is niets klein en gering. Hij ziet, kent ons, en bestuurt onze lotgevallen. Hij geeft middelen, kracht en sterkte ter overwinning, en geleidt ons, wanneer wij niet weerstreven, aan Zijne hand, door de verschillende oefenscholen, van volmaaktheid tot volmaaktheid, bekroont ons met eer en heerlijkheid.
Zulke gedachten doorstroomen mijne ziel, wanneer ik eenzaam, op eenen stillen avond, de pracht des Starren- | |
| |
hemels aanschouwe. Dan gevoelt mijn geest de zaligste aandoening. Dan vinde ik opwekking, om het zinnelijke, het nietig stoffelijke te versmaden, en mijn voorregt, als burger eener onzigtbare Wereld, te handhaven. Dan verhef ik mij boven het graf. Ik veracht de verschrikkingen des doods - hij is mij de overgang tot eenen volmaakteren staat. Vrienden! laat ons aan de hand der liefde dit pad des levens bewandelen - laat deugd, pligt en Godsdienst steeds onze schreden besturen. Dan kunnen wij moedig onze oogen tot den Starrenhemel verheffen - groote dingen verwachten ons. |
|