| |
Onbetwistbaar voorregt.
Aan mijne echtgenoote.
Zouden we om den voorrang kampen,
Om gebied of eersten rang?
Wij, elkaar getrouw in rampen;
Wij, gehecht aan één belang;
Wij, die lust en vreugd en leven
Aan elkaar ten beste geven;
Wij, aaneen verknocht in nood;
Wij, die, met geveste zinnen,
Onverdeeld elkaar beminnen;
Wij, getrouw tot in den dood?
| |
| |
Neen, dat beuzelachtig woelen
Om eene ijdle heerschappij
Mengt zich nooit in ons bedoelen;
Laten wij voor andren vrij.
Zouden we ons er om ontroeren,
Wie het meesterschap zou voeren?
Ach! dit ware een ijdle gril.
Neen, in stille huisgezinnen,
Waar het goede heerscht van 't minnen,
Heerscht ook altijd ééne wil.
Neen, hier zou geen voorrang voegen;
'k Weet niet, waar ik dien verdien:
Nimmer heb ik moeten zwoegen,
Daar gij 't zorgloos aan kost zien.
Moest ik dikwijls zuur vergaren, -
Minder niet kostte u het sparen,
In den fellen drang van 't wee.
Zweette ik, in den nood voorziende, -
Ieder penning, dien 'k verdiende,
Bragt u nieuwe zorgen meê.
Neen, ik ben niet trotsch op regten,
Die ik meer bezit dan gij:
Moest mijn hart het pleit beslechten,
ô! Het schonk u meer dan mij.
Doch één voorregt, ô mijn Waarde!
('t Meest benijdenswaard op aarde)
ô! Betwist mij dat ook niet;
Zeg niet, ('t zou mijn vreugd verhindren)
Dat gij onze lieve Kindren
Meer dan ik aan liefde biedt.
| |
| |
Gij zult spreken van de smarte,
Tot wier prijs uw mond hen kust;
Gij zult spreken van het harte,
Schuilplaats van hun eerste rust;
Gij zult spreken van den boezem,
Die hun eerste levensbloesem
Zoo weldadig heeft besproeid:
ô! Gij zult voorzeker spreken,
Hoe gij, onder 't zorglijk kweeken
Van die telgjes, zijt vermoeid.
Maar, als ze onder 't hart nog schuilen,
Dat hen overgeeft met smart,
Zoudt gij dan uw angst verruilen
Voor den kommer van mijn hart?
Pijnt u dan de last van 't dragen
Meer, dan mij het grievend knagen
Van de vrees, die mij beklemt?
Meer, dan 't ongerust verlangen?
Meer, dan 't onuitstaanbaar prangen,
Dat mijn ziel zoo treurig stemt?
Duur, ja schrikiijk, ja ontzettend
Wordt de moederrang betaald:
Ach! de weeën zijn verplettend,
Waarin gij dien rang behaalt.
Maar, wat ook uw schoot moet lijden;
Hoe uw tengre leden strijden,
In den bangen barensnood;
Hoe verscheurend u de vlagen
Ook door 't pijnlijk ligchaam jagen, -
Is mijn smart dan minder groot?
| |
| |
Ach, ik moet het duur betalen!
Wist gij eens, hoe bang 't mij viel!
Wat kan ligchaamssmarte halen
Bij de smarte van de ziel?
En, wanneer uw leden strijden,
ô, Wat moet mijn ziel dan lijden!
Pijnlijk is voor mij dat uur.
Zou 't gevoel dier folteringen
Minder schatting mij ontwringen,
Dan gij offert aan natuur?
Neen, wij, eenig met elkandren,
Hebben iedre smart gemeen;
En, wanneer ze in vreugd verandren,
Wie geniet dan ook alleen? -
Als gij 't teeder vruchtje koestert,
Liefdrijk pleegt en hartlijk voedstert,
En de koontjes bloeijen ziet,
En het argloos spelend handje
Van het dierbaar huwlijkspandje
d'Opgewelden boezem biedt;
Als gij, onder 't gretig turen,
d'Onafzienbren rijkdom meet;
Alles, wat gij moest bezuren,
In het vol genot vergeet, -
Neen, dan ken ik ook geen smarte:
Neen, dan zwelt het vaderharte
Van de vreugd, waarin gij juicht;
Van 't genot, dat, onverbitterd,
In uw fonklende oogen schittert,
| |
| |
Kon ik immermeer vergeten,
Tot wat prijs mijn dierbre Ga
Me eenmaal Vader heeft doen heeten,
Dat mij dan de schaamte sla!
Kan ik immer vreugd genieten,
Onderwijl uw tranen vlieten,
Dat die vreugde in vloek verkeer'!
Dat uw smartlijke offerande
Op mijn bang geweten brande,
En de rust er van verteer'!
Neen, wat ooit u moog' bestrijden,
Wat u grieve of u verheugt,
Zonder mij zult gij niet lijden,
Zonder u ken ik geen vreugd.
Maar, niets moet mijn regt vermindren
Op de liefde onzer Kindren:
Neen, hun teedre tranenvloed,
Die uw graf eens zal besproeijen,
Zal ook op de rustplaats vloeijen,
Die mijne asch bewaren moet.
Ja, in 't wee, dat ons weêrvaarde,
Vaster aan elkaar gehecht,
Doet de Liefde ons, ô mijn Waarde!
Beiden onbetwistbaar regt.
Voor geen titels, voor geen kroonen,
Voor geen schatten, voor geen troonen
Staan wij ooit die regten af:
Zij zijn ons in 't leven heilig;
En, al sluimren we eenmaal veilig,
Spreken zij nog uit ons graf.
No. V. Mang. bl. 210, reg. 17. v. ond. moest nog achter het woord moeder volgen: en van eene vrouw, haar vader en haar moeder. Bl. 214. reg. 24. staat L'aporté, lees La porte. En No. VI. Meng. bl. 223. reg. 1. bocker, lees brucker. |
|