lens van de beschaafdste menschen. De edelheid van hun hart is geene verkregene hoedanigheid, maar als aangeboren; de kieschheid hunner gevoelens is hun volmaakt eigen; dezelfde deugdzame strekkingen der ziele zijn aan allen natuurlijk.
Gessner's Herderwereld is gelegen onder de gunstrijkste luchtstreke, met de gloeijendste kleuren beschreven. De gouden zon en de zilveren maan schijnen er met den schoonsten luister, en de inwoners zijn een zoo gelukkig verblijf waardig. Hunne liefde is de zuiverste, welke men zich met mogelijkheid kan verbeelden; het hart, door geene tob bende zorgen geprangd, mag vergeleken worden bij de heldere beek, die van eene rots zachtelijk afvliet en in eene marmeren kom stort. Goed te doen, is der Herderen en Herderinnen dagelijksche bezigheid; de schoonheid der nature, kinderliefde, de lof der Godheid, en lofgezangen op alle vreedzame deugden, zijn staag de onderwerpen hunner liederen. De onkundigste Veldeling van gessner is wijzer dan de kundigste, dien theocritus doet optreden.
Het karakter der Herdersknapen van gessner is ongetwijfeld een algemeen karakter. Wat één persoon betreft, blijkt evenzeer tot een ander te behooren. De vrede en rust, door geene drift gestoord, vertoont ons geene bijzondere karaktertrekken; de gevoelens van den eenen zijn de gevoelens van den ander, en wij kunnen niet nalaten onszelven te verbeelden, dat wij aanhoudend hetzelfde beeld zien onder verschillende betrekkingen. Te dezer oorzake schijnen herhalingen en eene vervelende eentoonigheid onvermijdelijk; en nogtans, met hoe veel kunsts heeft gessner dit weten te vermijden! Welke onderscheidene tooneelen wisselen elkander af! Welk eene verschillendheid van standen! Welke uiteenloopende schilderijen van deugd, liefde, medelijden en teederheid heeft hij niet opengeschoven! Met welk eene zachtheid lispelt de kindschheid het zelfde gevoelen, 't welk de jeugd met vuur uitboezemt, de meer bedaagde met verrukking, en de ouderdom met vreedzaam vergenoegen! Welk een onuitputbare voorraad van beelden! Welk eene verscheidenheid van oogpunten! Welk een rijkdom over 't geheel! Hoe weet hij de gevoelens, welke hij zoekt in te boezemen, onder nieuwe gedaanten voor te dragen!
Hij, die gessner als een schilder beschouwt, en met oordeel eenige zijner beste stukjes gadeslaat, zal grond vinden tot het maken van dezelfde aanmerking. Is het niet, wanneer hij uit zijne verbeelding schildert, dat hij het meest behaagt. Bosschen, tempels, gebouwen in den edelsten smaak, gedenkteekens in een puinhoop nederstortende, badende nimfen, kleine saters, die met jonge herderinnen dansen, zijn de hoofdbeelden in zijne schoonste landschappen.