| |
De twee leeraars.
Eene treffende Familiegeschiedenis.
Er bestaat eene klasse van menschen, tot welke ik behoor, die buiten hunnen kring, en in de landen, van welke zij om den Godsdienst zijn uitgesloten, zeer weinig bekend zijn; het is die van Dorpsleeraars van Protestantsche kerken. Wanneer zij zijn hetgene zij moeten wezen (en wee hun, welke zich tot dien post begeven, zonder de pligten daarvan te vervullen!) zijn er geene nutter en achtenswaardiger burgers. Door hunne opvoeding en kundigheden boven de boeren verheven, dalen zij tot dezelve neder door de eenvoudigheid hunner aartsvaderlijke zeden, en door de zachte banden van echtgenoot en vader; zij zijn te gelijk de vraagbaak, de steun, de troost des armen en ongelukkigen, en de schrik des boozen; te midden van hun gezin vertoonen zij het model der deugden, welke zij op den leerstoel prediken; ontzien als meerderen, bemind als vrienden, kan het dorp, waarin zij wonen, voor en door hen de zetel des geluks worden; en wanneer het ongeluk hen onder hun nederig dak komt bezoeken (echtgenooten en vaders zijnde, staan zij even als alle menschen daarvoor bloot) ontvangen zij het met moed, lijdzaamheid en onderwerping.
Zoodanig was de Leeraar buchman, mijn voorzaat in dit dorp. Sints veertig jaren groeijen de distel en het viooltje, zinnebeelden van zijne wreede smarten en onbekende deug- | |
| |
den, op zijn graf; zijne smarten en zijne deugden, en zijne flikkeringen van geluk, dat alles is vergeten; alles zoude met hem onder dezen graf heuvel begraven blijven, indien ik niet goedvond, twee merkwaardige dagen van zijn onschuldig leven in mijn geheugen te herroepen. Van zijne getrouwe gade heb ik deze bijzonderheden vernomen; gedurende zijn leven was zij zijne onafscheidbare medgezellin; thans rust zij aan zijne zijde. ‘Scheid mij niet van mijn man, Mijnheer!’ zoo sprak zij, toen ik bezit van het huis nam, hetwelk zij zoo lang te zamen bewoond hadden: ‘laat mij digt bij zijn graf sterven!’ Eenige jaren heeft zij bij mij gewoond, en zij beloonde mijne vriendschap met haar vertrouwen; dit zal ik niet verraden: niet dan na mijnen dood zal dit geschrift bekend worden, en zij, die er in betrokken zijn, zullen er niet meer wezen.
Voordat ik een verhaal doe van den eersten dezer dagen, die op het leven van den Leeraar buchman zoo veel invloeds hadden, zal ik een kort verslag doen van de voorvallen, welke denzelven waren voorafgegaan.
Buchman had eenen hartvriend; halder was zijn naam: even als hij was hij een Dorpsleeraar; te zamen waren zij aan de Universiteit geweest, hadden ééne kamer bewoond en aan ééne tafel gegeten; op denzelfden dag waren zij tot het predikambt bevorderd, en in dorpen beroepen, eene dagreis van elkander gelegen. Toen zij hunne beroepen gingen aanvaarden, beloofden zij, elkander alle weken te zullen schrijven, en om de veertien dagen elkander te bezoeken; zestien jaren lang bleven zij getrouw aan deze afspraak.
Beiden traden in het huwelijk: want eene goede huishoudster is het noodzakelijkste huisraad in eene Pastorij, en beiden werden vaders. buchman kreeg slechts eenen zoon; halder had verscheiden kinderen, welke hij vroeg verloor; niets anders hield hij over dan eene dochter, wier beminnelijke gestalte en gelukkige geaardheid de roem en het geluk harer ouderen was. De jonge frederik buchman, van zijnen kant, was de trots en de afgod der zijnen; voordeelig was zijne gestalte, edel en bevallig zijne houding, mannelijk en regelmatig waren zijne gelaatstrekken, fier en gevoelig zijn karakter. Door middel van het punt van eer konde men met hem doen wat men wilde, doch de minste schijn van onregtvaardigheid maakte hem wederspannig en bragt hem in woede; niemand was in staat, in deze oogenblikken hem tot bedaren te brengen, dan zijne jonge vriendin paulina halder, welke drie jaren jonger was dan hij. Naar welgevallen geleidde zij dezen jongen leeuw, en maakte hem zachtmoediger dan een lam, zoodra zij met hare kinderlijke stem tot hem zeide: ‘Frits! dat is niet goed; ik zal u niet meer liefhebben, indien gij zoo boos wordt.’ Van
| |
| |
haren kant deed paulina alwat hare moeder wilde, wanneer men haar beloofde, haar bij buchman te zullen brengen.
Met genoegen zagen de wederzijdsche ouders deze heimelijke overeenstemming van de harten hunner kinderen; drukker werden de bezoeken, en onder het oog der ouderen betoonden frederik en paulina over en weder de teederste verknochtheid. Welk een bekoorlijk schouwspel was voor deze goede ouderen deze zoo levendige en zuivere liefde, waarvan de jonge lieden zelve den naam niet kenden, maar die dag aan dag aangroeide! ‘Hoe gelukkig zullen wij zijn in hun geluk!’ zeide buchman tot zijnen vriend; ‘wij zullen hen huwen, zoodra frederik tot den predikdienst zal bevorderd zijn.’
‘Gij wilt dan een' Predikant van hem maken?’ vroeg hem halder; ‘daartoe heeft hij den aanleg niet; een uniform zal hem beter passen dan een mantel, en een ringkraag beter dan een bef.’ Van nature had halder zucht tot den krijgsdienst; buchman's vriendschap en invloed hadden hem tot het geestelijk beroep zich doen bepalen; maar, na eensgezindheid en vrede te hebben gepredikt, was zijn grootste vermaak, de verhalen van oorlogen en veldslagen in de nieuwspapieren te lezen. Buchman, daarentegen, was overtuigd, dat indien het waar geluk op aarde besta, het te vinden is in dien onbekenden en gerusten staat, alwaar de gelegenheden om wél te doen zoo menigvuldig zijn, alwaar alles van het booze verwijdert, en tot de deugd, de godsvrucht en de eenvoudigheid van het huisselijk geluk terugbrengt. - ‘Ja,’ zeide hij tot zijnen vriend, ‘ik begeer dat frits een Dorpsleeraar worde, omdat ik verlang dat hij wijs en gelukkig zij. Niemand anders hebben wij dan hem, wij zouden niet van hem kunnen scheiden; deze stand zal hem in onze nabijheid zich doen vestigen. Hij ziet er wel uit, - zoo veel te beter; hij zal den stoel des Heeren versieren: zoude men geene anderen dan het uitschot van andere standen aan zijnen dienst wijden? Mijn frits zal, indien het Gode behage, een fraai, een goed, een gelukkig Leeraar zijn; ik wed dat paulina van mijn gevoelen is.’ Blozende gaf zij hare toestemming. Halder zelf erkende, dat hem zijne keuze nooit berouwd had, en frederik's vertrek naar de Universiteit werd vastgesteld. Hij was nu negentien jaren oud, en paulina zestien; drie jaren moesten zij van elkander scheiden, uitgezonderd de vacantien, welke frederik bij zijne ouders zoude vertoeven; allen verlieten zich, om deze
scheiding te kunnen dragen, op deze schavergoeding. Na verloop van drie jaren zoude hij tot den predikdienst worden bevorderd en paulina wederzien, om haar levenslang niet te verlaten.
| |
| |
Deze huisselijke schikkingen verzachtten het oogenblik der scheidinge. Doorbedroefd, doch vol hoop, verliet frederik alwat hij beminde. Hij drukte paulina tegen zijn hart, stak haar een gouden ring aan den vinger, bedekte met kussen hare betraande wangen en hare lippen, die zelfs het woord vaarwel! niet konden voortbrengen; zij beloofden elkander geene bestendige liefde: want te veranderen, dacht hun onmogelijk. Frits omhelsde zijne beide vaders en moeders; aldus noemde hij reeds paulina's ouders, en vertrok naar Jena, alwaar de beide vaders insgelijks gestudeerd hadden.
Gedurende twee jaren was buchman's vaderlijke hoogmoed ten top gerezen; de meest voldoende narigten ontving hij wegens zijnen zoon; oude akademiekennissen te Jena, aan welke hij hem had aanbevolen, berigtten hem, dat zijne vorderingen verbazende waren, vooral in de wiskunde, en dat hij zich deed beminnen en achten. De vacantien bragt hij bij zijnen vader door, en zijne tegenwoordigheid bevestigde alle lofspraken; de beide moeders vonden dat hij groot en schoon was geworden; buchman dacht dat zijn voorkomen zachter en meer bedaard was; paulina zeide dat hij steeds dezelfde was, en dit was hetgene zij, haars oordeels, meest vleijende konde zeggen; de Leeraar halder bleef er bij, dat een ringkraag hem beter staan zoude dan een bef. In het eerst zuchtte frederik; vervolgens zag hij grimlagchende paulina aan. Ook hij zoude aan den ringkraag en het uniform de voorkeuze gegeven hebben; maar paulina te bezitten, ging boven alles, en de stand, welke dit geluk konde bespoedigen, was het, in welken hij den meesten smaak had; diensvolgens keerde hij weder, om den loop zijner studien te hervatten.
Helaas! de tijd des geluks was verstreken. - Frederik had den zelfden af keer van de onregtvaardigheid behouden, welken hij in zijne kindsheid bezat. Een student leed een ongelijk, welk hem griefde; ernstig koos hij zijne partij. De aanvaller van den jongeling was van adel, rijk, en verteerde veel gelds; de zulken, die op zijnen zak liepen en welke hij in zijne vermaken deed deelen, hielden het met hem. Frederik liet zijnen vriend niet los; zij hadden die studenten op hunne zijde, welke de Baron versmaadde. De gemoederen werden verhit; van twisten kwam men tot beleedigingen; van beleedigingen tot daadzaken; er ontstonden verdeeldheden, opschuddingen, gevechten; de regtbanken waren genoodzaakt, er zich mede te bemoeijen, en, zoo als te denken valt, de zoon eens armen Dorpsleeraars had ongelijk tegen een rijken Baron. Frederik buchman werd voorgedragen als de eerste stoker van het geschil, als het hoofd der muitelingen; hij werd in de gevangenis gezet, en men
| |
| |
meende vervolgens dat hem genade werd bewezen door hem met schande van de Universiteit weg te zenden. De jongeling, wiens partij hij zoo ernstig had gekozen, werd insgelijks gebannen, en beiden verlieten Jena met woede in het hart.
Frederik durfde in zijns vaders tegenwoordigheid niet verschijnen, en nog minder in die des vaders van paulina; door brieven van zijne vrienden te Jena vernam de Heer buchman zijn ongeluk; maar verschrikkelijk waren deze brieven; hoe meer men van dezen jongeling had verwacht, des te meer werd hij geblameerd; men vergrootte zijn ongelijk, om niet den schijn te hebben dat men zijn gedrag goedkeurde; men gaf voor hem raad te hebben gegeven, welken hij niet had willen volgen; men betigtte hem met de dreigendste opstokingen tegen de hooge magten; liever, zeide men, zoude hij de stad in vier hoeken in brand hebben gestoken, dan toe te geven, en te zacht was nog het vonnis der verbanninge. Maar hetgene den Leeraar en zijne vrouw meest ontstelde, was, dat het scheen, dat zijne wangedragingen het gevolg waren van de allergrootste in hunne oogen, en die zij van den minnaar van paulina allerminst verwacht hadden, de verleiding en vervoering van een meisje, en dat hij de gevolgen dier verleiding had zoeken te verbergen.
Men oordeele over de ontsteltenis zijner ouderen; onmogelijk was het hun intusschen te gelooven, dat hun zoon zoo misdadig was; te ongelukkig zouden zij geweest zijn: Maria in het bijzonder verzekerde, dat het lastertaal was, en onmogelijk, dat hij paulina ongetrouw konde geweest zijn. - Ach! indien zij hem slechts hadden kunnen zien en de waarheid der zake weten: maar zij wisten niet, waar zij hem zouden vinden. Eenige dagen na de ontvangst van dezen brief verhaalde een boer uit het dorp aan den Leeraar, dat hij deszelfs zoon gezien had, leunende op den tuinmuur en naar het huis kijkende; doch deze man, nergens van wetende, dacht dat hij bij zijne ouders was te huis gekomen. Eerst acht dagen daarna vernam de ongelukkige vader, dat zijn zoon zoo digt bij hem geweest was. Omtrent dien zelfden tijd ontving paulina eenen brief, welke slechts deze regels inhield:
‘Vaarwel, paulina! vergeet den rampzaligen frits; gebannen, weggejaagd, outeerd, is frits uwer niet meer waardig; slagtoffer van de verschrikkelijkste onregtvaardigheid, van de wereld en de menschen een afgrijzen hebbende, gaat hij dezelve voor altoos ontvlugten: vergeet hem, paulina, en wees gelukkig! Maar indien ik u ooit dierbaar was, bemin mijne ouders; wees nog hunne dochter, en dat uwe deugden hen vertroosten, het aanwezen te hebben gegeven aan den ongelukkigen
frederik.’
| |
| |
Paulina gelukkig! gelukkig zonder frederik! Hoe konde hij die gedachte verdragen en uiten? Ongeloofelijke pogingen deed zij om hare droef heid te overwinnen en hare ouders hunne eenige en geliesde dochter te doen behouden; maar ook zij wist, van eene vriendin, welke zij te Jena had, waarmede frederik was beschuidigd, en konde er naauwelijks aan twijfelen; zij had het voor heel de wereld verzwegen, en hare nachten verliepen in tranen. Van hunnen kant vertoonden de buchmans haar de brieven niet, welke zij ontvangen hadden; van hier dat zij over en weder dachten, dat zij minder ongelukkig waren. Paulina, om hen te vertroosten, gaf hun eene hoop, welke zij zelve niet voedde, en die zij niet verlangde te voeden. Daar frederik eene andere had bemind, was hij inderdaad harer niet meer waardig; en evenwel gevoelde zij, dat hij haar dierbaarder was dan ooit.
De nasporingen, welke de Leeraar, zoo in eigen persoon als door anderen, had gedaan, deden een los vermoeden ontstaan, dat hij naar de Oostindien was te scheep gegaan; allen hielden zich daar aan vast. ‘Hij zal ons schrijven,’ zeide de moeder. ‘Hij zal wederom bij ons komen,’ voegde paulina er nevens. Bedrukt schudde de Leeraar het hoofd. In den grond harer ziele geloofde paulina zoo min, als Mevrouw buchman, hetgene zij zeide; maar er zijn woorden, welke men in de behoefte is van te spreken en te hooren, zelfs wanneer zij niet overtuigen.
Dagen, weken en maanden verliepen, zonder dat iets hunne vrees of hoop bevestigde of vernietigde. Na verloop van een jaar leden zij eene andere smart: paulina, altijd meest bedroefd en meest in zichzelve gekeerd, verviel oogenschijnlijk; maar zoo zorgvuldig verbergde zij het lijden harer ziel, dat hare ouders dachten dat zij getroost was. Getroffen, eindelijk, van hare vermagering en verzwakking, werden zij ongerust, en vorderden dat zij eenen Arts zoude raadplegen en geneesmiddelen gebruiken: zij gehoorzaamde; maar het was te laat; de middelen deden geene baat; dit alleen won zij er mede, dat zij den Arts, een gevoelig man, overhaalde om aan hare ouders te berigten, dat zij eene verouderde borstkwaal had, die haar vroeg ten grave moest slepen. Naardien zij reeds andere kinderen hadden verloren, sloegen zij geloof aan deze oorzaak; doch zij waren niet te minder bedroefd, eene dochter, die in haar twintigste jaar ging, te zien verwelken als eene pas ontloken bloem, die van het onweder was getroffen.
Zacht ontsliep paulina, zonder den geliefden naam te noemen, die nooit een oogenblik uit hare gedachten was geweest, en wel vergenoegd dat zij hare mistroostige ouders niet in het denkbeeld liet, dat frederik de oorzaak van haren dood was. Zij waren niet te troosten: want is er troost tegen het verlies van een kind? Deze ramp, de grievendste
| |
| |
van alle, schijnt dermate tegen de natuur te strijden, dat de droefheid, daardoor veroorzaakt, altijd moet duren. Maar, overtuigd dat hunne dochter gelukkig was, onderwierpen zij zich, en de tijd deed zijne gewone werking. Dezelve wischt de ramp niet uit, maar leert die te verdragen en er zich van af te trekken; hij verbindt ons aan hetgene wij behouden hebben, en de aanhoudende afwezigheid des voorwerps, welk men heeft verloren, verzwakt deszelfs beeld; niet zoo vaak en minder grievende vertoont het zich aan de verbeelding; en naardien God gewild heeft dat de mensch sterfelijk en aandoenlijk zijn zoude, was het een gevolg zijner goedheid dat het zoodanig is.
Niet zoo dikmaals als voorheen zagen de twee bedroefde Familien elkander, zonder dat hunne vriendschap eenigzins was verflaauwd; maar het knagend hartzeer had hunnen ouderdom verhaast en hen minder omgankelijk gemaakt. De Heer halder konde het huis niet dulden, waarin hij zijne dochter had zien sterven; daarenboven nog andere redenen hebbende om te verlangen van standplaats te veranderen, had hij het beroep in een dorp verkregen, drie mijlen van daar gelegen; thans lagen de woonplaatsen der twee vrienden veertien of vijftien mijlen van elkander, en het zij om deze, of om eene andere reden, twee jaren bijkans waren er verloopen dat zij elkander niet bezocht hadden. Minder misleidden de buchmans zichzelven omtrent de oorzaak van paulina's dood; overtuigd dat frederik daar veel deels in had, schroomden zij de ouders diens ongelukkigen slagtoffers te zien. Intusschen konde buchman deze afwezigheid niet langer verdragen. ‘Maria,’ zeide hij, op zekeren morgentot zijne vrouw, ‘ik wil niet sterven zonder halder nog eens gezien te hebben. De winter is zacht, de wegen zijn droog, de paarden hebben niets te doen: wilt gij dat wij hen in hunne nieuwe woning gaan bezoeken?’
Nooit had Mevrouw buchman een anderen wil gehad dan dien van haren man; daarenboven verlangde zij hare eigen gedachten eenigzins te verzetten, hare vriendin halder te zien, eenige bijzonderheden van paulina's overlijden te vernemen, en te gader hare kinderen te beweenen; dit treurige onderwerp van gesprek veroorzaakte zoo veel smarts aan den Leeraar, dat zij het, zoo veel mogelijk was, vermijdde, als zij alleen waren; maar de vrouwen hebben dikmaals eene behoeste van te spreken over hetgene hare gedachten onophoudelijk bezig houdt.
's Anderendaags, lang voordat het licht was aangebroken, waren zij tot hun vertrek gereed. Maria had den mantelzak gesloten. ‘Hebt gij uw boek niet vergeten?’ vraagde zij haren man. Zijn eenig antwoord was, dat hij het uit zijn' zak kreeg, het tegen zijne lippen drukte, en het zuchtende
| |
| |
wederom bij zich stak. Maria's oogen liepen over; zij ging naar buiten, onder voorwendsel om te vernemen of er ingespannen wierd. Dit boek was een geschenk van hunnen verloren zoon, en de bedoeling daarmede was eenvoudig en aandoenlijk: het was eene verzameling van gezangen voor den avond van ieder dag; netjes was het in rood marokein gebonden; de vier hoeken waren met zilver beslagen, en op een medailjon, ook van zilver, stond, onder den titel, frederik's naam te lezen, omringd van de kleine bloem, alomme bij den sentimenteelen naam van vergeet mij niet! bekend; het werd gesloten met twee zilveren haken, met de voorletters van zijnen vader en moeder. Op de eerste bladzijde waren, met frederik's eigen hand, deze dichtregels geschreven, meer de uitvloed van zijn hart dan van zijn vernuft, maar die, zelfs hierom, hun meer vermaak deden dan de fraaiste poëzij:
Dat u een zachte slaap, mijne Oudren, houde omtoogen,
En met zijn zachte kalmte uw zinnen minzaam streel';
Een zoete droom vervulle uw reine ziel geheel,
En brenge uw teederheid een goeden Zoon voor oogen,
Wiens liefde ook alles zal vermogen,
Opdat hij 't waar geluk verzeker' tot uw deel.
Alle brave vaders zullen wel begrijpen, hoe zeer de Heer buchman was getroffen, toen zijn zoon, in de laatste vacantie, hem dit boek bragt, en hoe zeer, sedert zijn ongeluk, de aandoening, welke hem deze regels veroorzaakten, was toegenomen. Alle avonden, als de brave Leeraar met zijne geliefde maria te bed lag, las hij haar een lied voor, daarna den avondwensch van hunnen zoon, gevolgd van een vurig gebed, zoo als het uit het hart eens vaders opwelde voor een kind, welks lot hun onbekend was. ‘Indien hij nog leve, ô mijn God! bewaar hem voor ramp en misdaden! bescherm zijne jeugd! geef hem aan de deugd terug!’ - ‘En aan zijne ouders!’ voegde maria er nevens. - ‘Gods wil geschiede, en niet de onze!’ zeide de grijsaard. Beiden drukten frederik's naam aan hunne lippen, voor dat zij gingen slapen, en meer dan eens werd diens vrome wensch verhoord; een vertroostende droom gaf hem hun voor eenige oogenblikken terug, alle hunne liefde waardig.
Zij gingen op reis; zeer effen waren de bevrozene wegen; tusschen zes en zeven ure des avonds bereikten zij de Pastorij, welke halder sedert kort bewoonde. Men had hen niet verwacht, doch zij werden daarom met te meer vreugde en met de harteiijkheid der ware vriendschap ont- | |
| |
vangen. Na elkander, onder het storten van gemengde tranen van droefheid en vermaak, teederlijk omhelsd te hebben, zetteden zich de twee oude paren rondom een goed vuur, waarbij de Heer halder een klein collation, ter verkwikkinge van de reizigers, deed voorzetten; eenige glaasjes goeden ouden wijn, en eenige kopjes koffij, verfrischten hen. Na eene afwezigheid van twee jaren, de langste van hun leven, verslond het vermaak van elkander weder te zien, voor eenige oogenblikken, alle andere denkbeelden; doch geen enkel woord konden zij spreken, welk hen niet tot hunne droefheid en gestadige gedachten terugbragt. Van tijd tot tijd, na eene betuiging van blijdschap, zwegen alle vier stil, met neergebogen hoofd, met oogen in tranen zwemmende, met de geliefde namen op de lippen, welke zij niet durfden noemen. Na verloop van eenige minuten sprak een der twee mannen een onverschillig woord met eene bewogene stem, en het gesprek begon en eindigde eveneens.
‘Ik vind dat gij eenigzins veranderd zijt,’ zeide op eens halder tot zijnen vriend: ‘zijt gij ziek geweest?’
Buchman. Dat spreekt van zelf, dat ik veranderd ben, en ik kan u het zelfde zeggen; het is al zoo lang verleden, waarde halder, dat wij elkander niet gezien hebben! Op onzen leeftijd zijn twee jaren zoo veel als tien.
Halder. En twee jaren van .....
Buchman vatte hem bij de hand; de tranen stroomden reeds over de wangen hunner vrouwen; er ontstond een oogenblik zwijgens. - ‘Hoe vindt gij mijne nieuwe woning?’ hernam halder, zich trachtende te herstellen; ‘morgen zal ik u dezelve geheel laten bekijken; zij is gemakkelijker en ruimer dan mijne voorgaande.’
‘Zij is slechts al te groot!’ zeide Mevrouw halder op een' droevigen toon. Met leedwezen had zij het huis verlaten, waarin zij zoo lang de gelukkige moeder van paulina was geweest, en de begraafplaats, alwaar alle hare kinderen rustten.
‘Gij hebt gelijk, vrouw!’ hernam halder; ‘maar ik ben zeer verblijd, dat ik dezen avond mijnen vrienden eene goede kamer kan aanwijzen; gij zult die van mijnen voorzaat hier boven hebben; wij hebben verkozen, een kabinet naast deze kamer te betrekken, even als in mijne voorgaande Pastorij.’
‘Ik onderstel dat er ook een vertrek aan deze zijde is?’ zeide buchman, op eene deur wijzende. Deze vraag, zoo onverschillig in zichzelve, was het niet voor halder; zij herinnerde de verdeeling hunner voorgaande woning, alwaar het dagelijksche vertrek naast de kamer hunner dochter was; dit enkel woord deed daaraan zoo levendig gedenken, dat de moeder eindelijk den naam van paulina van hare lippen liet
| |
| |
vallen, te midden van het snikken, welk door hare vriendin werd herhaald. Deze uitbersting van eene te lang bedwongene droefheid bragt hen allen tot bedaren (om het zoo te noemen) en maakte een einde aan het bedwang, duizendmaal pijnlijker dan hetgene zij wilden ontwijken. ‘Laten wij over onze kinderen spreken,’ riep halder, ‘naardien zij gestadig ons voor de gedachten zweven; onze paulina bewoont niet langer de kamer tegenover de onze, maar zij leeft in onze harten. En gij, buchman, nog al geene tijding van den ongelukkigen vlugteling?’
Buchman. Geenerlei tijding: de Hemel weet, waar hij tegenwoordig is, welk vreemd land zijn sterfelijk deel bedekke, of welke zee hem in hare onstuimige baren verslonden hebbe! Indien mijn zoon leefde, indien hij vrij ware, zouden wij het weten: want hij had ons lief. Halder! gij weet ten minste waar uw dochters graf is; gij weet, welk verblijf der gelukzaligheid deze Engelin bewone: ach! hoe gaarne zoude ik met u willen ruilen! De onschuldige en zuivere ziel van uw kind hebt gij naar de hemelsche gewesten zien henen zweven; en ik .... ik ben onkundig, of het mijne niet ergens aanwezig zij, ongelukkig of misdadig, misschien in banden, misschien ... (Eene overweldigende aandoening smoorde zijne stem, en zijne arme medgezellin, in de armen harer vriendin, zwom in tranen.)
Halder. Ten minste hebt gij de hoop nog overgehouden; hier beneden zullen wij onze paulina nimmer wederzien, en van den eenen dag tot den anderen, van het eene oogenblik tot het andere, kunt gij uwen frederik wedervinden. Ach! sla geloof aan het hart eens vaders! de dood is de hoogste, de volkomenste der rampen. Neen, buchman! uw zoon kan noch misdadig, noch in de gevangenis zijn; hij zoude, twijfel er niet aan, de ketens der ondeugd en die der slavernij wel weten af te schudden. Herinnert gij u niet de vastheid van zijn karakter, zijnen ontembaren moed, zijne edele fierheid? Frits was geboren om te heerschen, om overal de eerste te zijn.
Buchman. Ach! juist dat is het, hetgeen zijn verderf heeft veroorzaakt; van zijne kindsheid af deed zijn hevig naturel mij beven. Herinnert gij u nog, hoe uwe zachte paulina met een woord, met een opslag van het oog, hem wist neder te zetten? Van hunne vereeniging verwachtte ik alles.
Halder. De Hemel heeft er anders over beschikt. Frits heeft zich ten minste de droefheid bespaard van zijne beminde te zien sterven. Onze paulina, van dezelfde kwaal als hare broeders en zusters aangetast, was bestemd om hen niet lang te overleven. Haar Arts verzekerde het ons, en wij konden er niet aan twijfelen.
| |
| |
Buchman en zijne vrouw wachtten zich wel, dit denkbeeld te keer te gaan. De etenstijd was daar, en dit welkomstmaal maakte, voor een oogenblik, eene tusschenpoozing in hun treurig gesprek; zich onderweg niet willende ophouden, hadden zij den ganschen dag bijkans niets gegeten, en vonden de eenvoudige, maar naar hunnen smaak bereide geregten, welke de vriendschap hun opdiste, voortreffelijk. Na den maaltijd schikte men rondom den haard, en het gesprek nam eene andere wending. Halder zeide aan zijnen vriend de redenen, die hem bewogen hadden, van standplaats te veranderen. Gij weet, zeide hij, dat het dorp aan een onmetelijk bosch lag, waarin zich struikroovers onthielden; en deze gevaarlijke buurschap liet ons geen oogenblik rust. Meer dan drie jaren lang waren wij nooit te bed gegaan, dan met de vrees dat ons huis in brand gestoken of wij zelven zouden vermoord worden. Door eene soort van wonderwerk heeft God ons daarvoor bewaard. De pastorij en de kerk liggen aan het bosch, en honderdmaal meer gevaar liepen wij dan andere dorpen, die niet zoo gelukkig als wij geweest zijn. Het Gouvernement heeft er zich mede bemoeid, en heeft krijgsvolk gezonden; het is gelukt, deze rooverbende te verminderen en te verdrijven, maar niet, haar te vernietigen; van nieuws vertoonen zij zich van tijd tot tijd, en verspreiden den schrik in de belendende dorpen van het bosch. Hier liggen wij ruim drie mijlen vandaar; het land is opener, en wij slapen gerust. ‘Ik hond mij verzekerd,’ zeide Mevrouw halder op een' droevigen toon, ‘dat de ongerustheid en slapeloosheid, die er een gevolg van waren, den dood mijner paulina verhaast hebben.’
Het is bekend, dat men alleen het woord roover of dief behoeft te noemen, om zich eene menigte vertellingen te herinneren. Druk bezig waren de twee oude lieden, om ieder op zijne beurt elkander voorvallen te vertellen, het eene schrikwekkender dan het andere, toen de dorpklok elf sloeg, en hun herinnerde, dat het tijd was om van de vermoeijenissen der reize te gaan uitrusten. Mijnheer en Mevrouw halder geleidden hunne gasten naar de kamer, voor hun bestemd; dezelve was groot; er brandde een goed vuur op den haard, en een zeer ruim ouderwetsch ledekant noodigde de vermoeide reizigers ter ruste. ‘Zie daar de plaats,’ zeide halder, ‘alwaar mijn voorzaat en zijne echtgenoote, vijstig jaren lang, vele geruste nachten hebben doorgebragt; mogt de uwe ook zoodanig zijn!’ Hij gaf hun de hand en vertrok.
Naar gewoonte begaf zich straks de Heer buchman naar eene bedtasel, zette het licht daar op, en, zich nedergelegd hebbende, las hij zijner vrouwe een lied voor, daarop den
| |
| |
goeden-avond van hunnen zoon, en besloot met zijn gewoon nog vuriger gebed. Maria hoorde hem ditmaal naauwelijks; van vermoeidheid was zij spoedig ingeslapen. Buchman kuste den naam van zijnen zoon, deed het licht uit, en viel insgelijks spoedig in slaap. Na een uur of twee gerust slapens ontwaakte hij door een geweldig gedruisch; in het eerst meende hij dat het donderde, en, overeind rijzende, luisterde hij. Onderscheidenlijk hoorde hij thans in eene naburige zijkamer, waarvan zij slechts door een dun beschot waren afgescheiden, verscheiden menschenstemmen, en eenige harder uitgesprokene woorden deden hem het geduchte gevaar kennen, welk hen dreigde. Het was de rooverbende uit het bosch, die het venster der zijkamer had opengebroken. Hij had slechts den tijd om zijne vrouw te wekken, haar te zeggen dat zij zich doodstil moest houden, en haar onder de dekens te verstoppen, toen de deur van zijne kamer geopend werd, en hij een groot manspersoon met het schrikwekkendst voorkomen zag binnentreden. Hij was in een zwarten mantel berold, had een' grooten neerhangenden hoed over de oogen; een zwart half masker bedekte het benedenste gedeelte van zijn aangezigt; in de eene hand hield hij eene dievenlantaren, in de andere een dolk. Toen de deur geopend werd, onderscheidde buchman verscheiden gemaskerde mannen in het zijvertrek; de eerste gaf een teeken van gezag, om hun te verbieden hem te volgen, en, de deur sluitende, trad hij regelregt naar het bed, waarin, door eene werktuigelijke beweging, de oude Leeraar insgelijks zijn hoofd onder de dekens had verborgen; maar zijne grijze haren van eene bijzondere fraalheid waren nog zigtbaar. De roover zette zijne lantaren op de tafel, en boog zich over het bed, als 't ware om te vernemen of er iemand in lage. De Leeraar stond op het punt van hem aan te spreken en lijfsgenade te verzoeken, toen hij de hand diens mans zijne zilveren haarlokken voelde optillen, en
voorts, onder het lozen van een' pijnlijken zucht, dezelve laten nedervallen. De roover wilde de deken wegnemen, op welke nog het gezangboek lag; dikmaals leide de grijsaard zich aldus te slapen met het boek in de hand, en dit was dan het eerste voorwerp, welk hij, bij zijn ontwaken, zag.
‘God! God!’ riep de struikroover, nam het boek, drukte het tegen zijnen boezem, stak het onder zijnen mantel, en ging overijld uit de kamer, onder het herhalen van dezen smartelijken uitroep. ‘Laat ons gaan! laat ons gaan!’ riep hij voorts zijnen kameraden toe; ‘nog een oogenblik toevens, en wij zijn verloren. Laat ons gaan!’ In allerijl klommen zij af langs de ladder, met welke zij boven waren gekomen, en alles werd van nieuws donker en stil.
| |
| |
Met zoo veel spoeds was dit tooneel voorbijgegaan, dat het niet te verwonderen is, dat een oud man, op deze wijze uit zijnen eersten slaap gewekt, in het eerst meent, eenen verschrikkelijken droom gehad te hebben. Zijn voorhoofd was met een ijskoud zweet bedekt; zijne haren, aan welke hij zich nog verbeeldde des roovers hand te voelen, dropen er van. ‘God! wat is er gebeurd?’ riep hij, de bevende hand zijner echtgenoote vattende: ‘ik heb een allerakeligsten droom gehad. Mij dacht, frits voor mij te zien staan, zijne stem te hooren: ô God! mogt het een droom zijn!’
‘Het was de stem van frits,’ riep maria met eene sterke stem. Onder het geweld van den schrik bezwijkende, konde zij er naauwelijks nevens voegen: ‘een moeders oor laat zich niet bedriegen; het was de stem van frits. Mijn frits is niet meer, en God heeft toegelaten dat zijne ziel zijne ouders kwam bezoeken.’
‘Gave de Hemel dat hij gestorven was!’ riep de vader: ‘Gave de Hemel, dat het was zoo als gij denkt! Neen, arme ongelukkige moeder! uw zoon is niet dood, en de dooden komen niet uit het graf. Frits, ô God! frits, aan het hoofd van boschroovers, kwam om ons te vermoorden, zonder ons te kennen. Naardien gij hem gehoord hebt, maria, was het geen droom; het was eene verschrikkelijke waarheid. Tegenwoordig herinner ik mij alles; hij heeft mij herkend, de ellendeling! Zijn vaders grijze haren heeft hij herkend; en het boek, welk ik van hem had, heeft hij medegenomen. Mogt, ô God! het berouw zijne ziel treffen! Laten wij, intusschen, ons stil houden, maria! die ongelukkige was onze zoon.’ - Naauwelijks had hij dit gezegd, of halder en zijne vrouw kwamen met licht binnen; men had het gedruisch gehoord; de ontsteltenis had zich verspreid, en de geopende vensters, de ladder, die nog aan dezelve stond, benam allen twijfel.
Te zeer ontroerd waren Mijnheer en Mevrouw buchman, om te loochenen, dat zij iets gehoord hadden; zij verhaalden, dat een gemaskerd persoon in de kamer was gekomen, maar dat hij niets had medegenomen dan hun gezangboek, welks zilveren beslag hem ongetwijfeld bekoord had. Genoeg was er voorhanden om hunne aandoening te regtvaardigen, vooral toen de Heer halder op den grond, naast het bed, den dolk vond, welken de roover had laten vallen. Er was niets aanmerkelijks aan. Uit vrees, evenwel, dat men daaraan zijnen zoon zoude herkennen, verzocht buchman dien te mogen behouden; zijn dorp lag digt bij de hoofdstad, alwaar hij, zeide hij, onderzoek zoude laten doen.
Merkelijk bekortte dit voorval hun verblijf. Maria was krank; zij betuigde haar verlangen om huiswaarts te keeren.
| |
| |
Tot aan hun vertrek werd er niet meer van frederik gesproken, maar veel van de roovers, die met geweld gekomen waren om een boek weg te nemen. Uit hunne voetstappen in de sneeuw konde men opmaken, dat zij ten minste met hun zessen waren. ‘Zij hadden het ongetwijfeld op het geld van mijnen voorzaat gemunt,’ zeide halder; ‘hij werd voor rijk en gierig gehouden. Omdat er geen geldkist thans in deze kamer staat, was er niets anders dan uw boek te kapen, en zekerlijk zal eenig gedruisch hen verjaagd hebben. Ditmaal nog, dank zij den Hemel! heeft God ons bewaard.’
Buchman konde dit gesprek niet verduren; hij vertrok en kwam te huis met zijne bedroefde echtgenoote, beiden bitter betreurende hunne grievende onzekerheid omtrent het lot van hunnen zoon, en nog veel ongelukkiger dan voor dit bezoek.
(Het vervolg hierna.) |
|