Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
ziger naar die groote Stad voert, of ik riep, vol verrukking, uit: ‘Met welk een wellust weiden mijne oogen over die groenende heuvelen! met welke aangename geuren balsemen de welriekende bloemen de lucht! - Ik bevind mij in een verrukkend schoonen toegang. Ik mag vrij, met mijn beest, onder de schaduw van dezen breedgetopten boom, eenige rust nemen. Hoe gansch helder is de hemel! hoe zuiver de lucht, welke ik adem! Alles spelt mij een gemakkelijken togt, en dat ik vóór den avond Babylon, de Stad mijner beooginge, zal bereiken.’ Terwijl ik deze woorden, vol verrukkend genoegen, uitte, zag ik op mijn getrouwen Ezel, en streelde dit geduldig Lastdier. Hiermede bezig, ontdekte ik van verre een grooten sleep Mannen en Vrouwen, gezeten op schoone Kameelen. Allen waren zij gekleed in lange purperen mantels met fraaije gordels en gouden franje; op die kleeding schitterden hier en daar edelgesteenten. Allen hadden bij dien opschik een gefronst gelaat, vol teekenen van zelfverheffing en versmading van anderen. Welhaast waren de Kameelen op de hoogte, waar ik mij bevond. De glans, welke van die Reizigers afschitterde, deed mijne oogen schemeren, en ik vond mij vernederd door de grootheid, welke die stoet vertoonde. Helaas! alle mijne pogingen, om mede iets te beduiden, strekten alleen om mijne minderheid nog kennelijker te maken. Mijne oogen namen de maat van de Kameelen: naauwelijks bereikte mijn hoofd derzelver ligchaam. Ik was gansch verdrietig. Nogtans gaf ik het niet op, dien grootschen stoet op den weg te volgen. Ik wenschte, dat mijn Ezel zich zoo hoog als de hoogste Kameel kon opheffen: dan te vergeefs was mijne begeerte, dat mijn Beest met de lange ooren over der Kameelen koppen heen zag. - Staag zette ik hem door mijn geschreeuw en slagen tot spoediger tred aan; en, schoon aan dezen mijnen wensch voldoende, konden zes zijner stappen naauwelijks één der Kameelen halen. Binnen kort verloor ik dien reizenden stoet uit het oog, en alle hoop, om denzelven gelijk te blijven, was verdwenen. ‘Welk een onderscheid,’ riep ik uit, ‘tusschen dezer staatlijk reizenden en mijn lot! Waarom zijn zij niet in mijne, en waarom bevind ik mij niet in | |
[pagina 292]
| |
hunne plaats? - Ellendige, die ik ben! Ik leg den weg alleen af, op het geringste en verachtste aller Dieren; - zij, integendeel, hebben alle reisgemakken en schitterende voordeelen; zij zouden zich schamen, mij in hunnen trein te hebben, - zoo verachtelijk ben ik in hunne oogen.’ Overstelpt door deze bedenkingen, en in gedachten als verzonken, dreef ik mijnen Ezel niet meer aan: hij nam een langzamer tred, en hield eindelijk stil, om zich met eenige aan den weg staande distelen te voeden. - Een grasveld noodigde het vermoeide Dier tot rust. Het vleide zich neder. Ik zat in diepe gepeinzen, over 's Menschen verschillend Levenslot, eenigen tijd als verzonken. Uit mijne mijmering werd ik opgewekt door het geraas eener woelende menigte. - Ik zag rond, en een hoop menschen, veel talrijker dan de prachtig uitgedoste en op Kameelen zittende Reizigeren, deed zich op aan mijn oog. Zij waren, als ik, op Ezels gezeten, en hadden eenvoudige linnen kielen aan, gelijk ik. Gemeenzaam was hun voorkomen. Ik vervoegde mij tot die mij het naast kwam, zeggende: ‘Doe vrij uw uiterste best; nimmer zult gij, die mij voorbij getrokken zijn, inhalen.’ Hij antwoordde: ‘Laat ons daarvoor zorgen! Die dwazen! Zij wagen hun leven. En waarom? Om eenige oogenblikken vóór ons te Babylon te zijn. Wij allen gaan derwaarts; en wat verschilt het, als wij slechts daar komen, een uur vroeger of later, 't zij in linnen kielen, of in 't purper gedost? Ja, wat heeft onder den weg dit alles te beduiden, als gij slechts weet, hoe u zelve de reis te veraangenamen. - Wat zou er misschien van u geworden zijn, als gij op een Kameel had gereden? Uw val had zwaar en doodelijk kunnen wezen.’ - Ik zuchtte, en wist niets te antwoorden. Achterwaarts omziende, stond ik ten hoogste versteld op de menigte van Mannen, Vrouwen en Kinderen, die te voet gingen, eenigen zingende en zich vermakende met de voorwerpen, die hen omringden; doch der meesten halzen waren gekromd door den zwaren last, welke hen drukte. ‘Dezen,’ sprak ik bij mijzelven, ‘gaan, zoo wel als ik, naar Babylon. Zij leggen den weg te voet af, en zijn nogtans vrolijk. Waarom ben ik droefgees- | |
[pagina 293]
| |
tig?’ - Na een oogenblik bedenkens, voelde ik mijn hart van den last des bezwaars ontheven, en zette rustig mijnen weg voort. Eer ik nog Babylon binnen reed, haalde ik de eerst ontmoetten in. Welk was hun lot, althans dat der meesten, geweest? De Kameelen, schichtig geworden, hadden hunne berijders afgeworpen; hunne lange purperen mantels, hunne gordels en gouden franjes, met edelgesteente bezet, waren met stof en vuiligheid begruisd. Toen, ô magtigen en grooten der Aarde! bespeurde ik ten klaarste de nietigheid van menschelijke grootheid, de wankelbaar- en losheid van aardschen trots; dan de regtmatige waardering, welke ik daarvan opmaakte, deed mij niet gevoelloos worden voor de rampen, die ook anderen op 's Levens reis ontmoeten. |
|