| |
| |
| |
Proeve, over het raadgeven.
Menigmaal heeft men gezegd, dat het Raadgeven eene onaangename taak is. De kansen zijn veelvuldig, dat men onzen raad niet volgt; en het gaat vast, dat onze hoogmoed zich beleedigd vindt, wanneer men onzen raad verwerpt. Indien iemand van eenen Vriend geld leende, onder voorgeven dat hij zich in verlegenheid bevond, en hij dit geleende geld voor de oogen zijns Vriends in het water smeet, zou deze zulks gewis voor eene hem aangedane grove beleediging rekenen. Weinig minder honend is het gedrag der zoodanigen, die, bij elk voorval, 't zij van een belangrijken of een beuzelachtigen aard, raad gaan vragen, welken zij vooraf reeds bepaald hebben niet te zullen volgen; of, in andere woorden, wijsheid willen leenen, om dezelve terstond te versinaden. De nederige, smeekende houding, met welke zij raad zoeken, is loutere gemaaktheid, of, ten hoogste geschat, eene pligtpleging aan het verstand van een Vriend, welke, even gelijk elle andere pligtplegingen, geene innerlijke waarde van opregtheid in zich heeft. ‘Dit slag van lieden,’ zegt zeker Zedeschrijver, ‘vraagt eens anders meening enkel uit volheid des harte over het voorwerp hunner verlegenheid, en niet uit begeerte tot onderrigting.’
De mindere, die zich bij zijnen meerderen in verstand om raad vervoegt, heeft, in hoe nederig eene gestalte hij zich ook vertoone, doorgaans eene geheime achterhouding ter gunste van zijn eigen gevoelen, en zal dat van eenen anderen alleen in zoo verre aannemen als het met zijne eigene inzigten strookt; - ik zeg inzigten: want de waarheid der zake is, dat wij dikmaals besluiten eene zaak te doen, en er ons zelfs toe verbinden, eer wij het voegelijke of onvoegelijke daarvan overwogen, en voor dat wij het stuk van alle kanten beschouwd hebben. Onze daden gaan, als 't ware, onze overleggingen voor, in stede van het gevolg derzelven te wezen; zoo dat hij, die zelfs den wijsten raad geeft, denzelven zal verworpen zien, wanneer er vooraf, onafhankelijk van eenig ernstig overleg der zake, een besluit gevormd is.
Van alle andere vriendschapsblijken loopt goede Raad het meeste gevaar van verworpen te zullen worden: want
| |
| |
goede Raad loopt in tegen de kracht der driften, tegen belang, en 't geen men oordeelt te voegen; drie stukken, welke een overheerschenden invloed hebben op de meeste bedrijven der menschen. Goede Raad zal ook dikwerf kracht- en vruchteloos wezen, dewijl dezelve den hoogmoed des Raadvragers kwetst: want in goeden Raad is eene treffende meerderheid opgesloten, die gevoeld en heimelijk of openlijk moet erkend worden; en er is niets, waaraan wij ons met meer wederzins onderwerpen, of dat wij met zoo veel verontwaardigings van ons afstooten, als de meerdere wijsheid van iemand, dien wij gewoon waren als ons gelijk, en mogelijk in alle andere opzigten beneden ons te rekenen.
Het niet welslagen van goeden Raad moet echter niet geheelenal toegeschreven worden aan de verkeerde gesteltenis des Raadvragers, of daaraan, dat hij reeds vóór het vragen besloten heeft, wat te doen. Elkeen is niet geschikt tot Raadgever. Het is een zeer bezwaarlijk stuk, den besten raad te geven op eene wijze, die denzelven behagelijk maakt. De waarheden uit den mond der wijsheid zijn dikwijls niet welkom, en nimmer onwelkomer, dan wanneer dezelve aanloopen tegen de beweegredenen van vermaak of belang. Om de raadgevingen, in die gevallen, aangenaam te maken, is er eene mate van kundigheid en bekwaamheid noodig, welke eenen zeer wijzen en verstandigen kan ontbreken; doch, bij mangel daaraan, ‘zal het oor gesloten blijven voor den bezweerder, hoe bekwaam ook om met bezweringen om te gaan.’ - Velen hebben eene zeer ongevallige wijze van raad te geven. De raad vloeit van hunne lippen veeleer als een bevel, dan als de opwelling van vriendschapsbetoon, op ondervinding gegrond; en anderen doen den raad gepaard gaan met het bezwaar van verwijt, en verbitteren in stede van te overtuigen. Iemand een dwaas of een schurk te noemen, is de weg niet om hem wijzer of beter te maken; en hem te zeggen, dat men veel wijzer is dan hij, zal hem zeldzaam daarvan overtuigen; en hij zal niet denken, dat een wezen van zoo veel voortreffelijker aanleg die mate van medemenschheid hebbe, welke hem in staat stelt, om in zijne oogmerken te treden, en toegevendheid omtrent zijne misvattingen te betoonen.
Het zeggen eens grooten Menschenkenners: ‘Het gebeurt niet dikwijls, dat iemand zoo veel kennis van
| |
| |
een ander bezitte, als noodig is om onderrigting nuttig te maken,’ levert een grondregel op, welke het gedrag behoort te regelen van allen, die verzocht worden raad te geven. Het is met de ziel eveneens als met het ligchaam gelegen; een en dezelfde regel zal in alle gevallen niet gelden; onze voorschriften moeten verschillen, naar de oorzaken en toevallen der ongesteldheid, en ingerigt wezen naar de verscheidenheid van gesteltenisse en omstandigheden. Hij, die de kwalen op deze oordeelkundige wijze behandelt, is een arts; hij, die dezelfde geneesmiddelen tegen alle kwalen aanwendt, of voorgeeft aan te wenden, is een kwakzalver. Indien een man, die vraagt, of hij zekere daad, welke in zichzelve kwaad of onvoorzigtig is, behoort te volvoeren, blijkt door eene schielijk opkomende drift vervoerd te zijn, zou het vergeefs wezen hem te raden bedaard te overwegen, terwijl zijne driften heftig woelen, en het zou kwalijk gehandeld zijn, tegen zijnen voorslag uit te varen; dit zou hem ten prikkel dienen, om, gestoord, de daad te volvoeren. Met zulk een mensch is het best tijd te winnen; een kort tijdsverloop, een weinig nadenkens, kan hem van zijne dwaling overtuigen, indien hij anders een man van verstand en beginselen zij. Indien niet, de beste raad zou verkwist wezen: want het geval des halsstarrigen is hopeloos. ‘Ziet gij,’ zegt salomo, ‘een man, die wijs in zijne eigene oogen is, van een zot is meer verwachting dan van hem.’
In het geven van Raad is het noodig, eene naauwkeurige kennis te hebben van de heimelijke beweegredenen des Raadvragers, zoo wel als van de in 't oog loopende; men lette ook op zijne geaardheid, gedrag en karakter. In vele gevallen kunnen wij niets van dit alles opdoen; in de meeste alleen zeer gedeeltelijke kennis, van veel onbepaalds vergezeld. Menigmaal spelen wij met onszelven den geveinsden; en hoe zullen wij dan in staat wezen, de verborgene roersels van eens anders bedrijven te ontdekken? Eenige zaken mogen ons buiten twijfel voorgedragen worden als stukken van Raadgeving, welke vorderen alleen in zichzelven, en afgescheiden van eenige omstandigheden van tijd, plaats of persoon, beschouwd te worden. Maar de gewone voorwerpen van Raadvraginge zijn van eene zeer gemengde soort, laten eene verscheidenheid van inzigten en overwegingen toe, en vor- | |
| |
deren de vereenigde overweging van vele. Groote voorzigtigheid is er, derhalve, noodig, alsmede eene voegelijke inschikkelijkheid voor de gevoelens van anderen.
Een verstandig man zal zijnen raad niet haastig geven; en zulks niet alleen ter oorzake van de laatst vermelde reden, maar ook om eene andere en veel gewigtiger, te weten, dat hij zichzelven voor een groot gedeelte aanmerkt als de oorzaak van 't geen kan gebeuren, ingevolge van het aannemen en volgen zijns raads. - Dit is eene zeer ernstwekkende bedenking; en waar dezelve niets geldt, zou ik vermoeden, dat niet veel wijsheids of braafheids huisveste. Bij alle braven en verstandigen heeft die bedenking veel gewigts, en is waarschijnlijk eene reden, waarom zoodanige menschen bezwaarlijk kunnen overgehaald worden om hun gevoelen te zeggen, zonder zulke omstandigheden van beding, als de zaak grootelijks in twijfel laten en hen van alle verantwoordelijkheid ontheffen. De man van gevoel en voorzigtigheid beeft om raad te geven in een gewigtig en ingewikkeld geval. Zijn raad, schoon goed, kan falen, door niet regt begrepen te zijn; er kan een misslag begaan worden in de toepassing, 't welk tot heillooze dwalingen aanleiding geeft. In een dier beide gevallen draagt de Raadgever de schuld, en liefderijke toegevendheid grijpt zeldzaam plaats.
Twee soorten van menschen worden er gevonden, die, in het geval van Raadgeving, zeer verkeerd te werk gaan. Menschen namelijk, die hunnen raad opdringen, zonder des gevraagd te zijn - en de zoodanigen, die altoos raad vragen, zonder eenig oogmerk om denzelven op te volgen. - Verdragelijkst zijn de eerstgemelden: want ongevergd raad te geven, komt misschien voort uit een welmeenend oogmerk om dienst te doen. Schoon hoogmoed misschien er de oorsprong van zij, het draagt alle merkteekens van goedwilligheid; en geen mensch, hoop ik, is zoo verkeerd van harte, dat hij niet begrijpe, hoe het eene vrijwillige poging is om hem goed te doen, schoon hij zulks niet behoeve. Daarenboven is het mogelijk, dat hoogmoed niet altoos de drijfveer zij; goedaardigheid doet in zwakke zielen verkeerde uitwerksels, en wij kennen het menschelijk hart zoo weinig, dat wij het voor een pligt mogen achten, der menschen daden, in alle gevallen, op het gunstigst uit te leggen, wanneer er geene sprekende bewijzen ten tegendeele zich opdoen.
| |
| |
Maar van menschen, die gestadig raad vragen, zonder eenig oogmerk om dien te volgen, kunnen wij op die verzachtende wijze niet spreken. Bij sommige menschen heeft eene mate van besluiteloosheid plaats, welke hun belet een uur lang in 't zelfde gevoelen te blijven, en eene mate van gebrek aan oordeel, om twee gevoelens met elkander te vergelijken en het beste te kiezen. Ik herinner mij een man van dezen stempel, die langen tijd de plaag geweest is van die met hem verkeeren, en, mag ik er wel bijvoegen, van zichzelven. Bij het verrigten van de geringste zaak gaat hij rond in den kring zijner bekenden, en neemt misschien een tiental gevoelens in; en van deze alle volgt hij er geen. Wat hij van alle verzamelt, is een mengelmoes van onbestaanbaarheden, en hij houdt zulks voor het uitgelezenste der wijsheid; doch de uitkomst leeraart, dat het juist het toppunt is van dwaasheid.
In de daad, wanneer een met zichzelven ingenomen man raad vraagt, moogt gij u vast verzekerd houden, dat hij niet ten oogmerke heeft dien te volgen, ten ware zulks strookte met diens vooraf gevormde begrippen. De gewone taal van zoodanig een man is: ‘Ik heb besloten in dit geval op die wijze te handelen; mag ik deswege uw gevoelen weten?’ - Weinig goeds, en nog minder danks, kan op den raad volgen, aan eenen man gegeven, niet genegen om daarnaar te handelen; en wat de wankelbare zielen betreft, zij zijn buiten staat iets vast te stellen. Besluiteloosheid is een groot kwaad in 't menschelijk levensbedrijf. Het menschdom zou in een staat van sluimerige gevoelloosheid blijven liggen, indien men nimmer moest werken dan met eene wiskundige zekerheid van wél te zullen slagen. Waarheid, wijsheid en voegelijkheid verbergen bij wijlen de grenspalen harer handelingen; maar het gaat algemeen door, dat ‘hij, die opregt wandelt, zeker wandelt.’ Het is geenszins onmogelijk, dat de wijsste mensch struikele en dwale, doch weder opsta en het regte spoor bewandele; de voorbarigen en de onberadenen alleen dompelen zich in een onuitkombaren poel van ellenden.
Er is een bedrijf des menschelijken levens, en voorzeker een zeer gewigtig, waarin de meeste menschen denken bevoegde Raadgevers te zijn. Ik meen het Huwelijk. Niets is er, 't geen eene grooter beleediging schijnt te wezen voor iemands vrienden en kennissen,
| |
| |
dan het aangaan dier verbindtenisse, zonder een en ander van dezen te raadplegen. Echter ken ik geen onvoegelijker voorwerp van Raadgeving dan even dit. Ik meen niet te regtvaardigen onvoorzigtige of misdadige Echtverbindtenissen, aangegaan uit belang enz., maar bedoel enkel te zeggen, dat er naauwelijks een mensch bestaat, die het oor zal leenen aan eenen Raadslag, strijdig met zijne oogmerken, in het Huwelijk. En de reden hiervan is openbaar. Een Man neemt geene Vrouw, gelijk hij een Huis koopt. In het laatste geval kan de raad van een Vriend, inzonderheid wanneer hij een Timmerman of Metselaar is, volstrekt noodzakelijk wezen, en die van een Opzigter kan ook vereischt worden. Indien, naar 't gevoelen van den eerstgemelden, het huis niet stevig en goed is, en, naar het berigt van den laatstgenoemden, alles niet in orde is, laat hij zijn voornemen van koopen, zonder of althans met zeer geringen weerzin, varen. Maar, in de keuze van eene Vrouw, gaat een Man doorgaans een geruimen tijd geheel op zijne eigene denkbeelden af, maakt er zijn werk van, om hare geaardheid te leeren kennen, en zoekt de aandacht en genegenheid des bedoelden voorwerps te winnen, langen tijd vóór dat hij iemand met zijn oogmerk bekend make. Indien hij slage in het verwerven van de toestemming zijner Beminde, zal al de raad op den aardbodem niet helpen; ten ware ('t geen voor mijn bewijs niet noodig is te veronderstellen) iemand zulk een verregaand gebrek in haar karakter aanwees, 't welk genoegzaam is om hem van zijne bedoelde Echtverbindtenis te doen afzien.
Eene andere reden, waarom men het Raadvragen, in dit geval, onnoodig moet keuren, bestaat hierin, dat er zich eene groote menigte van omstandigheden opdoen, welke een Man aandrijven om zekere bepaalde Dame ter vrouwe te nemen, of geheel van het Huwelijk af te zien, waarover niemand met zoo veel voegelijkheids kan oordeelen als hij zelf. - Dan desniettegenstaande, ik weet niet hoe het bijkome, duidt men het meer euvel dan in eenig ander geval, wanneer iemand trouwt, zonder des zijne Vrienden te raadplegen; en dit, vrees ik, geeft veel stofs tot Theetafel - kwaadsprekendheid, welke op de meeste Huwelijken volgt; 't geen echter, dit moet ik tot eere onzer Eeuwe zeggen, niet zeer lang duurt: want zoo groot is de ver- | |
| |
scheidenheid der onderwerpen van dezen aard, dat geen Paar, hoe onvoorzigtig ook getrouwd, langer dan twee of drie weken op de praat is.
Men heeft regels in het Raadgeven voorgesteld, welke men oordeelde geschikt te zijn om een Raad aangenaam en van kracht te doen zijn. Ik begrijp niet dat het hier noodig zij daarover uit te weiden: want het Raadgeven zal altoos afhangen van omstandigheden, op welke algemeene regels zeer moeijelijk zullen passen. - Onze Raadgevingen op te dringen, kan alleen het geval van Ouders en Voogden wezen. Voor anderen is het genoegzaam, alleen raad te geven, waar zulks blijkt met ernst verlangd te worden. - In het Raadgeven zelve is de grootste opregtheid en striktste aankleving der waarheid noodzakelijk; en in de wijze van raad toe te dienen, is zachtheid en blijk van opregte Vriendschap noodig om ingang te verwerven, wanneer de raad mogt inloopen tegen het vermeend belang en de driften der Raadvrageren. Alle aanmatiging van meerderheid moet ter zijde gesteld worden, wanneer wij wenschen invloed te hebben. - Kleeft men deze weinige regels aan, zoo hebben wij geene reden om te vreezen aanstoot te zullen geven. De halsstarrigen zijn beneden onze kennisneming, en hun toorn bedaart van zelve. De besluiteloozen kunnen door overreding tot besluitnemen gebragt worden, en de boozen zullen misschien eerlang het oog voor de waarheid openen. - Dan wij deelen in de dwaasheden en misdrijven van de zoodanigen, welke wij vleijen. En, wanneer het aankomt op het welvaren van een medemensch, kan niets het mangel aan opregtheid vergoeden, en niets prijzenswaardiger voorkomen, dan het gevoelen, 't welk vrijmoedig geuit, en de goedwilligheid, die met de daad werkzaam is. |
|