Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over de beoefening van de botanie.(Naar het Fransch.)
Er zijn menschen, die den top der hoogste bergen beklauteren, in de diepste valleijen nederdalen, zich op den rand der ijsselijkste steilten wagen, om eenzame planten te ontdekken, vervolgens in een kruidboek uit te spreiden, en dezelve met hetzelfde oog, met dezelfde nieuwsgierigheid te gaan zien, waarmede de geleerden de schoonste gedenkstukken der kunsten beschouwen. Over den smaak kan men niet twisten; elk volgt zijnen lust en vermaak. De natuurkundige reizigers trekken over de zeeën, doorkruisen woeste streken, tarten duizend gevaren, om eenige voortbrengsels uit het plantenrijk te gaan halen. Overal zien, overal herkennen zij niets anders dan het rijk van flora. De menschen, de gewoonten, de regeringsvormen verbergen zich voor hun oog, en hunne grillige geestdrift maakt hen onverschillig omtrent het leerzaamste tooneel der zedelijke wereld. Hoe net zij, talrijk en sterk is in onze dagen de klasse dezer geestdrijvers; meer aanmoedigings vinden hunne werkzaamheden, dan die der letterkundigen en historieschrijvers. De natuurlijke historie, ontheven van de belemmeringen, door zekere dweepers in dezelve ontstaan, is eene der aan- | |
[pagina 275]
| |
genaamste wetenschappen, welke de mensch in zijne ledige uren kan beoefenen. Want, wie zoude niet met vermaak de rijkdommen beschouwen, met zulk eene kwistige hand in onze velden verspreid? Met wat al bevalligheden prijken zelfs de geringste bloemen in onze oogen! In welk een schitterend gewaad zijn zij getooid! Welk eene verbazende verscheidenheid van kleuren! De overige gewassen staan in meer of min bepaald verband met onze behoeften. Getrouwe medgezellen van ons leven, volgen zij ons tot aan de ijsschotsen van den noordpool, en versieren op alle plaatsen 's menschen verblijf. Laten wij de wijsheid der Voorzienigheid bewonderen, die, de planten vermenigvuldigende, eene verbazende verscheidenheid heeft gewrocht in de wijzen hunner bewerktuiginge. De hand der Godheid alleen heeft, van boven uit den hemel, op de aarde de ontelbare zaden geplant, wier vruchtbaarheid onuitputtelijk is, en die, sints den aanvang der wereld, het leven in den schoot des doods wedervinden. Eene der redenen is deze, welke de bloemen en planten onzer belangstellinge aanprijzen; zij zijn de oudste gedenkstukken des aardbols; onsterfelijk door de wetten der hervoortbrenginge, overleven zij den ondergang der rijken en staten, en groeijen op de puinhoopen der steden. De geduchtste veroveraar kan ze niet verdelgen; vergeefs ondernamen de Hollandsche kapiteinen de vernietiging van verscheiden dierbare heefterplanten op de Moluksche eilanden, met oogmerk om de inzameling der vruchten aan Amboina te bepalen. Hunne wreedheid woedde tegen de inboorlingen en deze heefters; genen bedwongen zij, zonder op dezen te kunnen zegepralen: zonder zulks te bedoelen, namen de vogelen op zich, om derzelver zaden te doen in wezen blijven. De Europeanen voerden een hardnekkigen oorlog tegen deze nieuwe vijanden, en verdelgden dezelve; niet dan te laat bemerkten zij de nutteloosheid hunner pogingen: want de winden, welke zij niet konden aan den band leggen, voerden de zaden der specerijboomen elders henen, die uitsproten, in spijt der jaloersheid, der gierigheid en der wreedheid der volkplanteren. In de onmogelijkheid bevinden wij ons, om de ware beginsels van het leven der gewassen te ontwikkelen; een zeker bewijs van de zwakheid des menschelijken verstands. Vergeefs hebben de latere eeuwen de tourneforts, de rays, de cowleys, de vaillants, de jussieus, de | |
[pagina 276]
| |
geoffrois en de linnaeussen voortgebragt; deze onvermoeide waarnemers hebben alle hunne schranderheid zien mislukken aan den voet van het mos of van den nederigen hijzop, zoo wel als aan den voet van den eikenen den cederboom. Het geheim der werkingen, betreffende den groei, de voeding, zoo wel als de ontwikkeling van de geringste heefterplant, ontdook hun vernuft; alles noopt een godsdienstig gemoed, van de geheimenissen der natuur getroffen, om neder te knielen voor den oppersten Werkmeester, die zoo vele meesterstukken en wonderen schiep. Indien een enkel van de rijken der natuur, het groeijende rijk, in staat is, dusdanig eene verwondering over den oppersten Schepper te doen ontstaan, wat zal er dan gebeuren, indien wij het algeheel zijner werken beschouwen? 's Menschen verbeeldingskracht, verbijsterd, niet toereikende tot dusdanig een onderzoek, is genoodzaakt terug te deinzen voor het denkbeeld van het oneindige, 't welk hem overmant; en evenwel kent hij niet het duizendste gedeelte der aardsche voortbrengselen. Ja voorwaar! de zulke, die ons onbekend blijven, zijn onberekenbaar; eene ongeloofelijke menigte verbergt de oceaan in zijne diepe afgronden; eene monstreuze bevolking houdt, om zoo te spreken, in de noordelijke zeeën, de wacht bij de slagboomen van het heelal. Wat al fabelen hebben de IJslanders en de Noorwegers verzonnen, ten aanzien van den kraker en andere visschen van eene ongehoorde dikte en lengte? Maar de fabels zelve, hoe ongerijmd zij mogen schijnen, zijn nooit van eenigen grond van waarheid ontbloot. Om niets anders is het mij thans te doen, dan het onderzoek van de vreedzame bezigheden der botanisten; - vreedzame! een misschien gewaagde bijnaam, indien men aan de geschillen denke, welke deze wetenschap heeft veroorzaakt. Sints eenigen tijd hangen zij al de praal, al den hoogmoed der aanmatigingen van lieden van letteren uit; en evenwel, de beoefening van bloemen en planten, enkel het algemeene welzijn ten oogmerke hebbende, vertoont niets moeijelijks aan den geest. Elk mensch, die eenig geduld bezit, is bevoegd om zich daaraan toe te wijden: bij mangel zelfs aan geschiktheid tot andere wetenschappen, heeft hij voor zich eene geopende baan, welke het hem gemakkelijk valt, met eere te bewandelen. Zoo goed als bij onze geboorte brengen wij eene onweder- | |
[pagina 277]
| |
staanbare neiging mede, die ons wegsleept naar het tooneel der rijkdommen, waarmede de schoot der aarde is getooid, en om hetwelk te beschouwen ons bijzonder belang ons noodigt. De natuurlijke historie, zich tot de beoefening der gewassen bepalende, is derhalve waarlijk eene volkswetentenschap; en de meeste botanisten, wat den grond der wetenschap aangaat, bezitten niets, hetwelk hen op eene bijzondere wijze onderscheidt van de enkele bloemisten. Alleenlijk genieten de eersten het voorregt van zamenstelsels, methoden en klassificatien uit te denken, boeken te schrijven, elke plant met vier of vijf benamingen te belasten, uit het Grieksch of Latijn ontleend, en dezelve, om zoo te spreken, met hieroglyphische karakters te omkleeden; hetwelk tot niets anders dient, dan om het geheugen te bezwaren. De herborist noemt de gewassen bij hunnen volksnaam, en vergenoegt zich met de kennis van derzelver eigenschappen, welke ten gebruike dienen. De botanisten gaan veel verder; zij trachten de natuur, als 't ware, op de daad te betrappen; zij schrijven over de minnarijen, over de zeden, over de gewoonten, over den slaap, over de groote aandoenlijkheid of gevoeligheid der bloemen, en ontdekken dagelijks verwonderlijke geheimen. Deze heeren wordt het gemoed vol en teeder bij eene kool, even als bij eenen hunner natuurgenooten; gelukkig ware het, indien velen dezer dweepers, doof voor de stem der natuur, blinde getuigen van de wonderen, welke zij met zoo eene milde hand aanbiedt, den grooten Maker niet miskenden! Waartoe dient het hun, dat zij in verrukking opgetogen worden op het gezigt van eene plant, terwijl het gansche heelal voor hun niets meer is dan een onmetelijk tafereel, in de duisternissen des niets gedompeld? Linnaeus was het voorzeker niet, die hun dit rampzalig voorbeeld heeft gegeven: want deze geleerde botanist onderwierp zijne rede aan de waarheden des Christelijken godsdienstsGa naar voetnoot(*), en toonde, dat hij zeer godsdienstig | |
[pagina 278]
| |
was. Niets nieuws is er onder de zon; de dweeperij, welke wij daar even gispten, heeft geheugen van de hoogste oudheid. Empedocles beweerde het onderscheid van seksen in de planten, en vermeldde met geestdrift het huwelijksbed der bloemen; bijgeloof, eenen wijsgeer wel waardig, die, voor een God willende gehouden worden, zich in de brandende kolken van den Etna nederstortte. Ongetwijfeld is het noodzakelijk, iets te weten van de uitgebreide naamlijst der hedendaagsche botanisten; een slagboom, welken men moet overstappen, voordat men de physiologie van het plantenrijk kan bereiken. Intusschen moet niet de vorm de overhand hebben over de stoffe, noch de kennis van woorden die der zaken verstikken. Volgens mijnen dunk zouden de herboristen, de manufakturiers, de landbouwers het leeren van deze geleerde taal, met Grieksche en Latijnsche woorden gespekt, zeer wel kunnen missen. Buffon zelf lachte met dezen naamlijstgeest, die het oordeel verdonkert, en de gemeenzaamste van alle wetenschappen ongenaakbaar maakt. Om de eigenschappen der planten te kennen, waartoe toch dienen de dikke woordenboeken, waarin de organische vormen in het breede worden opgenoemd? De botanisten kunnen eene bijster groote geleerdheid uitstallen; maar het menschdom zal van hun geen nut trekken. ‘De eenige boeken, die hun iets kunnen leeren,’ zeide fontenelle, ‘zijn op het geval aan over de geheele oppervlakte des aardbodems geworpen.’ Dat zij deze boeken in stilte raadplegen; dat zij dezelve ontlasten van een grilligen opschik, en dat zij alleen die kundigheden zich eigen maken, die voor 's menschen gezondheid nuttig zijn. Esculapius, podalirius, machaon, hippocrates, onder de ouden, vermaakten zich niet met het stelselmaken, noch met het schrijven van boeken over de sekse en de minnarijen der planten. Meer lof om hun gedrag verdienende, besteedden zij hunnen tijd aan het onderzoek van de natuurlijke eigenschappen der gewassen, met oogmerk om daaruit nut te trekken en verwonderlijke genezingen te bewerken. In Frankrijk en Engeland [gelijk ook in Holland] hadden de botanisten geene reden om zich de belagchelijke gevoelens van overdrevene verwondering te verwijten, welke de jongstvoorgaande eeuw heeft zien ontstaan. Zij hielden zich onvermoeid onledig met de vermeerdering van de natuurlijke rijkdommen van hun vaderland, het aankweeken | |
[pagina 279]
| |
van een grooter getal uitlandsche gewassen aldaar invoerende. In Frankrijk en Engeland bevatteden welhaast de kruidtuin (Jardin des Plantes) en de tuin te Chelsea het kortbegrip van het heelal, en men zag er de voortbrengsels van alle klimaten voortkomen, door de nijverheid van eenige partikulieren en de bescherming der regeringe. Hier is het, dat men, te midden van de grootsche schatten der natuur, eene aangename opgetogenheid ondervindt, en men zich van dankbaarheid doordrongen voelt jegens de bewerkers van zulk eene weldaad, en jegens de geleerden, die nog dagelijks zich bevlijtigen, nieuwe voorwerpen van weetgierigheid aldaar te verzamelen. Nooit stelde de oudheid zoodanig een schouwspel voor de bewondering der volken ten toon. Altijd leefden zij in eenen staat van afzonderinge, en hunne beschouwingen bepaalden zich, in het engbegrensde vaderland, tot een zeer klein getal natuurlijke rijkdommen. Toen de Romeinen den kerseboom ontdekten, versierde deze boom de zegepraal van lucullus, en zij snoefden op deze ontdekking als op eene overwinning. Wil iemand een denkbeeld hebben van de armoede der natien, ten aanzien van groeijende voortbrengsels, hij leze het Engelsch werk van richard pulteney, getiteld: Historische en biografische Proeven van den voortgang der Botanie in Engeland. Men zal er uit zien, hoe zeer Gallië, heden ten dage met voortbrengsels van alle landen des aardbodems bedekt, toen nog barbaarsch en door de natuur weinig begunstigd was. Uit slechts zeven of acht soorten van boomen bestonden de uitgestrekte bosschen, die den grond belommerden. Op de aarde zijn wij tusschen het oneindig - groote en het oneindig - kleine geplaatst, zoodat wij beurtelings het sirmament kunnen beschouwen, hetwelk boven onze hoofden prijkt, en het insekt, zoo wel als de plant, die voor onze voeten kruipen. Even onuitputbaar is God zoo wel in de eene als in de andere dezer onbegrijpelijke grootheden. Zelfs mag men met plinius zeggen, ‘dat nergens de natuur meer algeheel is, dan in de kleinste schepselen.’ Cum rerum natura nusquam magis, quam in minimis tota sitGa naar voetnoot(*). Onze waanwijze rede staat op tegen de wonderdaden des Christelijken godsdiensts; maar | |
[pagina 280]
| |
hier beneden treden wij op wonderwerken; van alle zijden schitteren zij ons in de oogen, zonder dat wij dezelve kunnen begrijpen. In alle hare werkingen omwindt zich de natuur in eenen geheimzinnigen sluijer; wie kan dien raden? In dit zoo goed als onzigtbaar zaad eens lindebooms is een geheele boom verborgen en opgerold, die, ten eenigen dage zijne takken over het veld ontwikkelende, hetzelve met zijn lommer bedekken, en tot eene wijkplaats zal dienen voor eene ontelbare menigte bezielde schepselen. Eene der verborgenheden, meest berekend om ons de wijsheid der Godheid te doen bewonderen, is die der bevruchting. De planten, van het vermogen om van plaats te veranderen ontbloot, hebben onzigtbaar gemeenschap met elkander. De vruchtbaarmakende beginsels verlaten hunne plaats, zweven in den dampkring; en uit deze beweging, deze vermenging der kiemen komen de liefelijke reukwerken voort, met welke wij gebalsemd worden. ‘Eene bije,’ schrijft de Heer de châteaubriant, ‘verzamelt honig van bloem tot bloem, en bevrucht, zonder het te weten, eene geheele weide; een uiltje draagt een geheel volk op zijne vlerken; in eenen droppel dauw daalt eene geheele wereld neder. De dieren ook zijn de onvermoeide bewerkers van de bevruchting der planten: het uiltje is niet het zinnebeeld der onbestendigheid; indien het floddert, het is om eene groote gemeenschap van wellust te onderhouden, die het onmetelijk rijk der natuur doet bloeijen.’ De kinderen zelve dragen daartoe, zonder het te willen, in hunne spelen bij: zij blazen op de plant, leeuwentand genaamd; straks laten de zaden los, en zetten zich somtijds, twee of driehonderd mijlen verre, op de hooge torens, op bolwerken, en te midden van alle de akeligheden des oorlogs, neder. Zoodanig zijn de zuivere gevoelens der geestdrift, welke het schouwtooneel der natuur geschikt is in te boezemen. Ten allen tijde liet men het den dichteren toe, de bloemen te bezingen, en haar zelfs in godinnen te herscheppen. De botanie, aldus aan de wetten der dichtkunde dienstbaar gemaakt, levert de bekoorlijkste zinspelingen der fabelkunde en de bevalligste beelden. Rapin, in Frankrijk, cowley, in Engeland, stelden hunne verbeeldingskracht te werk in het gebied der planten, hoewel genoodzaakt met onvolkomene denkbeelden omtrent de natuurlijke historie zich te vergenoegen; zij zochten niet | |
[pagina 281]
| |
stelsels te scheppen, maar sierlijk te beuzelen, en op eenen grond te arbeiden, welken de oudheid reeds had doen gelden. Cowley, intusschen, de palen, aan de menschelijke rede voorgeschreven, overschred ende, bezong de deugden der planten, en de gewaande overeenkomsten, welke zij met den mensch hadden. Hij was de eerste, die een gelaat aan de bloemen gaf, en hun onze neigingen, onze onderscheidene smaken, en onze driften leende. Sedert ging eene menigte bijgeloovige dweepers de zedelijke wereld in de velden zoeken, en vertoonde nergens meer aandoenlijkheids dan omtrent de gewassen. De werken van zekere natuurkundigen moet men gelezen hebben, om het gevaar van dusdanig eene grootspraak te kennen, en de gevolgen, die daaruit ontstaan. In een boek, hetwelk spoedigen aftrek had, berigt men ons, ‘dat een slapend mensch een plantgewas is.’ Iemand, die droomt, zoude zelfs het tegendeel kunnen bewijzen. De botanist, welke deze stelling heeft geopperd, gaat veel verder, en verlustigt zich met het tamelijk oorspronkelijk vermaak, om het menschelijk geslacht te verachten, ten einde de dieren te verheffen. ‘Hoe nietig,’ roept hij, ‘is het tooneel onzer maatschappijen, in vergelijking van de natuur!’ Even alsof de mensch niet de schoonste schakel in de keten van alle wezens ware, die over den aardbodem zijn verspreid! - Darwin, in zijn gedicht, door den Heer deleuze vertaald, schilderde de planten als redelijke wezens, ontdekte in haar eigenschappen, op welke een wijze zich zoude verhoogmoedigen, en plaatste ons in eenen kring van begoochelingen, niet minder gevaarlijk dan verleidende. De aandoeningen, de aangenaamste, de dierbaarste voor ons hart, verbeeldden zich de botanisten in hunne bloemen te ontdekken, en zij draalden niet met het omhelzen van de kinderachtige dwalingen der Bramins en Pythagoristen. De verlichte eeuw zag de zotte droomen herleven, welke de historie met zoo veel regt de volken verwijt, die langs de oevers van den Indus wonen. In onze dagen ontmoet men geleerden, die de zaden van eene plant met hetzelfde oog onderzoeken, als eene moeder hare kinderen in de wieg beschouwt. Die onnoozele en verkeerde teederheid deed zich gelden in de zamenleving en kwam in de mode. Het dus genoemde facies externa, of de gedaante of gelaat der planten, deed dezelfde verrukkingen van opgetogenheid ontstaan als het zien van eene schoone vrouw. | |
[pagina 282]
| |
Aristoteles, theophrastus, dioscorides, plinius, onder de ouden, vergenoegden zich met de beschouwing van de voortplanting, de kweeking en de eigenschappen der gewassen, zonder zich te bemoeijen met die misselijke oefeningen, in welke de verbeeldingskracht de hoofdrol speelt, noch met alle die kunstmatige stelsels, van welke de ondervinding bij elke schrede de valschheid betoogt. En, inderdaad, welke is de wetenschap, die meer in het oog loopende tegenstrijdigheden oplevert, wat het wezen der zaak betreft, dan de botanie? Er is er, die tot grondslag der klassen de vrucht stellen, anderen de bloem, anderen de gedaante van den bloemkrans, anderen, eindelijk, den kelk. Elk heeft zijne aanhangers, zijne bewonderaars, en de tweedragt ontrust het gebied van flora met dezelfde woede, als zij het de landen en staten doet. Zware boekdeelen schragen de bewijzen van alle stelselmakers, en alle hulpmiddelen der redeneerkunst worden ingeroepen, ten einde zulk of zulk eene plant aan het stelsel te verbinden, welk men eens omhelsd heeft. Met welk eene drift strijden zij voor een zwak mosplantje! wat al belang stellen zij in de kleinste voorwerpen! Laten wij rondgaan; alles is onzeker en waggelende; de planten door de wetten eener algemeene harmonie te vereenigen, is onmogelijk. Wel zullen de botanisten eenige trekken waarnemen, aan verscheiden voortbrengsels gemeen; maar, wanneer zij meenen, de onmetelijke ruimte, die den hijzop van den ceder scheidt, allengskens te hebben aangevuld, bedriegen zij zich even zeer als de natuurkenners, die zich verbeelden, alle de tusschenwezens, van de mijt tot den elesant, te kennen. Duizenden schakels ontgaan hunne navorschingen. De natuur lagcht met hunne pogingen. Nog vol duisterheden is het groeijende rijk, en meestal staat men bedremmeld te midden van den chaos, welken zij aan ons oog vertoont. De Flora der noordwestkusten van Amerika, die van Chili, van het middelpunt en de uitersten der nieuwe wereld; de Flora van het binnenste van Afrika, die van den Indostan, van Thibet, van onafhankelijk Tartarije, van China, van Corea, dat wil zeggen, de rijkste helft van Azie; de Flora van het binnenste van Nieuw-Holland en die van alle de oceaanlanden: dat alles is ons volstrekt onbekend. En wij beroemen ons evenwel, dat wij de schatten uit het groeijende rijk der geheele aarde bezitten, en de natuur in alle hare werkingen verrast te hebben! | |
[pagina 283]
| |
Onvoldoende zijn, derhalve, de leermethoden, heden aangenomen; aan onze trotsheid kunnen zij voldoening geven, maar niet aan het gezond verstand. Naar gelange onze kundigheden zich zullen uitbreiden, zal men de leerwijzen moeten vermenigvuldigen, tot zoo lang zij 's menschen geduld zullen afmatten. De rangschikkingen zullen in verwarring raken, althans indien de botanisten de natuur zelve niet dwingen zich naar hunne grilligheid te plooijen, en haar niet behandelen zoo als de roover procustus zijne gasten behandelde. Met wat al nieuwe geslachten, wat al nieuwe soorten en nieuwe verscheidenheden zal de naamlijst van linnaeus, of die van jussieu, alsdan moeten vermeerderd worden! Wenschelijk ware het misschien, dat men zich meer toeleide op de rangschikking der planten naar de klimaten; dezelve in haar oorspronkelijk geboorteland te beoefenen, zoude het beste middel zijn tot het zamenstellen van eene soort van botanische aardrijkskunde. Wij spreken hier niet van alle de planten, die in den oceaan groeijen, de meeste van welke in geenerlei zoo willekeurig vastgestelde klasse zouden kunnen gerangschikt worden. ‘Somtijds,’ zegt stavorinus, ‘komen er uit den schoot der zeeën velden boven, met bloemen geschakeerd, en klimmen tot op de oppervlakte van het water; en wanneer zij aldaar zich vertoonen, heeft men een onmetelijk groen tapijt voor oogen.’ Eenigen dier drijvende velden komen van de kusten van Noorwegen, maken onder weg lange tusschenpoozen, beladen zich met nieuwe voortbrengsels, en landen in Amerika aan, na alvorens ter wijkplaatse gediend te hebben voor duizenden meeuwen en eene ontzettende menigte andere vogelen, welke, door middel van deze vlotten, een weg van achttienhonderd mijlen afleggen. Ontoereikend is 's menschen verstand tot het onderzoek van alle de voortbrengsels van het groeijende rijk, omdat een groot gedeelte verholen blijft in de diepte der afgronden, te midden der wildernissen, op den top van hooge bergen, en in de diepten van den oceaan. Laten wij niet zeggen, dat de natuur ons hare geheimen heeft geopenbaard; laten wij ons vergenoegen met het genot van de schatten, waarmede zij ons zoo mild bedeeld heeft, en laten wij openhartig belijden, dat zij zich met eenen voor onze nieuwsgierigheid ondoordringbaren sluljer omzwachtelt. |
|