| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.
Nathan en David.
(Volgens w. enfield, L.L.D.)
Nathan zeide tot david: Gij zijt die Man!
2 samuel XII: 7.
Het voorschrift: ken uzelven, hielden de Ouden als van den Hemel gezonden; en de hooge waarde, welke zij aan 't zelve hechteden, levert een sprekend bewijs op, dat zij geene geringe vorderingen in de zedelijke Wijsbegeerte gemaakt hadden: want gewis de kennis aan onze eigene wezenlijke karakters is de eerste stap tot zedeverbetering. Zoo lang een mensch onbewust blijft van zijne misslagen, doet er zich weinig of geene waarschijnlijkheid op, dat hij dezelve zal verbeteren. Desgelijks is het niet te wachten, dat eenige vermaningen, hoe welgegrond, met hoe goede oogmerken gegeven, dadelijk de hervorming zullen uitwerken van den man, die geen besef heeft, dat hij levensbeterschap behoeft. Er kan geen zwaarder en moeijelijker taak bedacht worden, dan eenen overtreder, die geen besef van zijn misdrijf heeft, te bestraffen.
Zoodanig blijkt Koning david's zielsgesteltenisse geweest te zijn, ten tijde, wanneer de Profeet nathan geroepen werd om hem te onderhouden wegens zijn snood en dubbel misdrijf ten opzigte van bathsheba en haren Echtgenoot uriah. Schoon hij, door een laaghartig misbruik zijner magt, het huis van eenen dapperen krijgsman, terwijl deze in zijnen dienst ten strijde was uitgetogen, was ingetreden, en hem beroofd had van den dierbaarsten schat, - schoon hij, om de mate der verongelijkinge vol te meten, naderhand bevel gegeven had, dat deze Held- | |
| |
in het heetste des gevechts, vooraan gesteld moest worden, opdat de dood hem gewis zou treffen, - was de tooverkracht zijner misdadige drift tot bathsheba zoó sterk, dat hij langen tijd ongevoelig bleef voor zijn tweevoudig hoogsthatelijk misdrijf.
Staande dit tijdperk van gevoelloosheid kreeg nathan van hooger hand bevel om zich bij dien Vorst te vervoegen, ten einde voor diens sluimerend geweten de beschuldiging van Overspel en Moord op te roepen. Bezwaarlijker taak kon hem niet wel worden opgelegd. Wilde hij op eenen gelukkigen uitslag hopen, zoo moest hij, aan den eenen kant, zich niet vergenoegen met zulke van verre gegevene wenken en aanduidingen, als waarschijnlijk den overtreder onovertuigd van diens misdrijf zouden gelaten hebben; noch ook hem, aan den anderen kant, in zoodanige bewoordingen van regtstreeksche beschuldiging en verwijt aanspreken, als waarschijnlijk veeleer zijne wraak gepord, dan berouw zouden opgewekt hebben. In zulk een toestand was het beste middel, 't welk hij kon kiezen, juist datgene, waarvan hij zich bediende, om het geval in een verbloemd verhaal voor te stellen van eene daad van onregt en wreedheid, door een ander gepleegd, in de hoofdomstandigheden gelijk aan het gedrag van david, nogtans zoo verre verschillende van diens geval, dat hij niet kon nalaten daaraan een geduldig oor te leenen.
Nathan schilderde voor den Vorst dit geval: ‘Daar waren twee Mannen in eene stad, de een rijk, de ander arm. De rijke had vele schapen en runderen; maar de arme had gansch niet, dan één eenig klein Ooilam, dat hij gekocht en opgevoed had, dat het groot geworden was bij hem en bij zijne kinderen te gelijk. Het at van zijne bete, het dronk van zijnen beker, het sliep in zijnen schoot en was hem als eene Dochter. Toen nu den rijken man een wandelaar overkwam, verschoonde hij te nemen van zijne schapen en van zijne runderen, om voor den reizenden man, die tot hem gekomen was, wat te bereiden; en hij nam des armen mans Ooilam, en bereidde dat voor den man, die tot hem gekomen was.’
Niets kon met meer oordeels of passender op het geval gekozen worden, dan dit verdichtsel. Het was een verhaal tot het hart gerigt, en in een' zoo eenvoudigen stijl voorgedragen, met omstandigheden zoo regt aandoenlijk,
| |
| |
dat het niet wel kon nalaten, in den boezem van david, die een zeer aandoenlijk hart omdroeg, de sterkste aandoeningen van medelijden met den verongelijkten, en teffens van verontwaardiging tegen den verongelijker, op te wekken.
Het was eene naauwkeurige en levendige asbeelding van het misdrijf, wegens 't welk hij zijnen Vorst moest onderhouden. David was, in bathsheba aan uriah te ontnemen, de rijke man geweest, die zijnen nabuur het geliefde Ooilam ontnam. Verscheiden bezwarende omstandigheden paarden zich bij dit onregt. Het was gepleegd omtrent een' man, die, ten zelsden tijde, zijn leven in 's Konings dienst waagde, bij de belegering van Rabbah. Het was begaan door iemand, wiens hoogverheven levensstand hem een ruim veld van genot opende, zonder de regten van zijne minderen te krenken, - door iemand, die, bij andere gelegenheden, zich geen vreemdeling betoond had van de aandoeningen van menschelijkheid, vriendschap en edelmoedigheid, - door iemand, wiens Godsvrucht (zoo verheven uitgeboezemd in zijne heilige Liederen) men zou hebben mogen denken, dat hem zou wederhouden hebben van allen misdrijf, - door iemand, wiens rang en karakter, als Koning van Israël, hem eene verhevenheid van geest moest hebben ingestort, welke hem onbekwaam maakte tot eenig laag en wreed bedrijf, - en, eindelijk, had david dat gezag, waarmede de Vorsten bekleed zijn om de onschuid te beschermen, misbruikt om bot te vieren aan eene misdadige drift, en het volvoeren van het schrikkelijk plan, om een onschuldig en beleedigd Man van 't leven te berooven.
Onder dezen opgehoopten last van misdrijven gebukt gaande, zou men veelligt veronderstellen, dat david's geweten hem gestadig zelfverwijten zou gedaan hebben, of ten minste dat het gereed zou geweest zijn om ontrust te worden bij de minste aanleiding, en bijzonder dat hij 's Profeets verdichtsel op zijn eigen geval zou hebben toegepast, 't welk geheel onnoodig maakte, dat nathan er met zoo vele woorden bijvoegde: ‘Gij zijt die Man!’ - Wij vinden echter, dat hij het geheele verdichtsel aanhoorde, zonder het minste begrip, dat hetzelve op hem paste. Hij voelde zich met verontwaardiging vervuld tegen den veronderstelden beleediger. Den ongenadigen verdrukker, van wien nathan sprak, veroordeelde hij testond, en verwees hem ter straffe. Ja zoo geweldig be- | |
| |
toonde hij zich tegen hem verbitterd, dat hij besloot hem te behandelen met eene mate van gestrengheid, welke noch billijkheid noch de wet goedkeurde. ‘Zoo waarlijk als de heere leeft,’ sprak de Vorst, ‘de man, die dat gedaan heeft, is een kind des doods; en hij zal het Lam viervoudig wedergeven, daarom dat hij deze zake gedaan, en omdat hij niet verschoond heeft.’ - David dacht, dat geene straffe te gestreng of te zwaar kon zijn voor eenen man, zoo geheel van medelijden ontbloot, dat hij in staat was, om, buiten eenige noodzake, en bijkans zonder voordeel, te spelen met het geluk zijns nabuurs. Hij bemerkte te midden van dit alles, dat de verontwaardiging, welke hij zoo sterk uitgeboezemd had tegen den rijken man, die zijnen armen nabuur van diens Ooilam beroofde, met voller regt op hem paste, wegens het onregt en de wreedheid, waarmede hij uriah behandeld had; hij bevroedde niet, dat het vonnis, over dezen vermeenden misdadiger uitgesproken, op hem ten volle paste.
Deze omstandigheid leert ons, hoe het mogelijk zij, dat menschen aan de hatelijkste misdaden schuldig staan, zonder huns misdrijfs bewust te zijn; dat zij zelfs ondeugden in anderen berispen, waaraan zij zich even zeer onderhevig vinden, zonder te ontwaren, dat zij, dezen veroordeelende, het vonnis over zichzelven uitspreken. Dat menschen misslagen in anderen wraken, tot welker plegen zij luttel neigings of gelegenheids hebben, kan zeer wel verondersteld en daarvan reden gegeven worden. Men mag den Gierigaard toestaan, dat hij den Verkwister misprijze; en den Verkwister, dat hij, op zijne beurt, den Gierigaard uitlagche: want ieder gevoelt een' hartelijken afkeer van de ondeugd, welke hij niet begaat, en inzonderheid tegen de ondeugden, die in een tevenovergesteld uiterste van de bij hem geliefde gelegen zijn. Doch het valt bezwaarlijk uit te leggen, hoe de menschen in staat zijn om zoo verre zichzelven te bedriegen, dat zij met hevigheid uitvaren tegen misdrijven in anderen, waaraan zij zelven schuldig staan.
Het schijnt in den eersten opslag onwaarschijnlijk, dat de menschen zoo grootelijks vreemdelingen zouden wezen ten opzigte van zichzelven, dat zij niet weten, wat in hun hart omgaat, of onbekend zijn met hunne eigen karakters; of dat zij in staat zouden wezen om hunne medemenschen en zichzelven uit zulke onderscheidene gezigtpunten of door zoodanige verschillende middelstoffen te
| |
| |
beschouwen, dat zij bij zichzelven die daden onschuldig houden, welke zij bij hunne naasten altoos strengelijk berispen. - Ontelbaar zijn echter de voorbeelden van deze soort van zelfbedrog, welke wij in de wereld aantreffen. Hoe dikwerf hooren wij de bitterste klagten aanheffen over de algemeene heerschappij der ondeugd in de zedelijke wereld! Hoe gereed zijn wij, om dezen man voor trotsch, een ander voor gierig, een derden voor geveinsd te houden en uit te krijten, en om zoo voort te gaan door de geheele naamlijst der heerschende ondeugden! Nogtans, waar is, te midden van alle deze klagten en aanmerkingen, de man, zoo eerlijk ten aanzien van zichzelven, dat hij de schuld van gierigheid, van hoogmoed, of van eenige andere misdadige neiging en hebbelijkheid, op zichzelven t'huis brenge? - De beschuldiging van zedebederf, die men allerwegen hoort, moet ergens doel treffen; maar ieder mensch vleit zichzelven met het denkbeeld dat het bij hem niet schuile, en bezit de bekwaamheid, om de schuld van zich af en op zijnen naasten over te brengen. Met elk ziekteverschijnsel in zijn eigen geval, 't welk hem beweegt om een ander als ziek te beschouwen, verbeeldt hij zich in een staat van volkomene gezondheid te leven, of, ten minste, hij vindt de eene of andere gunstige omstandigheid, bij niemand dan bij zichzelven waargenomen, welke hem overtuigt dat zijn toestand niet zoo erg is als die zijns naasten. 't Geen een misdrijf is in een ander, is bij hem eene deugd, of, ten ergste genomen, niet meer dan een zwak; wat hij in zijnen naasten gierigheid zon noemen, betitelt hij bij zichzelven als spaarzaamheid; wat bij een ander onstuimigheid van aard is, blijft bij hem een noodzakelijk en loswaardig moedbetoon; die mate van ruimte, welke hij voor zichzelven in zijn gedrag neemt, zal hij niet schromen in het geval van een ander met den naam van losbandigheid te brandmerken, terwijl hij zulks in zijn eigen gedrag regtvaardigt, of ten minste vergoelijkt onder den naam van
vrolijkheid.
Deze vreemde soort van zelfbedrog, welke de menschen blind maakt voor die gebreken bij zichzelven, welke zij, met een scherpziend en bestraffend oog, in anderen opmerken, kan niet verklaard worden enkel uit mangel aan opmerkzaamheid: want het is onmogelijk voor een mensch, zoo onoplettend te wezen op den algemeenen loop van zijne eigene gedachten en aandoeningen, of zoo weinig kundig van den aard zijner eigene daden, dat hij,
| |
| |
enkel uit onoplettendheid, een oordeel over zichzelven strijke, regtstreeks tegen de waarheid aanloopende. - De ware bron van dit gevaarvol zelfbedrog moet gezocht worden in de kracht van misdadige neigingen en driften, die het verstand verblinden en het oordeel verbijsteren. Dezelfde daad, die, in de uren van bedaarde opmerkinge, als hoogst misdadig veroordeeld wordt, zal, in het oogenblik der verzoekinge, die leelijkheid verliezen. - Wij bedienen ons van duizend kunstenarijen, om onszelven diets te maken, dat de misdrijven, tot welker plegen wij sterk door neiging of lust aangeprikkeld worden, in ons geval ten minste eenige verschooning zullen vinden; wij bekleeden onze geliefde gebreken met den schijnglans van valsche benamingen, of, wanneer dit middel faalt, nemen wij de toevlugt tot menschelijke zwakheid en broosheid. - Te dezer oorzake is het, dat wij weinig tegenstrijds voelen in het begaan van misdrijven, die, op eenen afstand beschouwd, bij ons een hevigen afschrik zouden verwekt hebben. Van hier is het eene zoo bezwaarlijke taak, de gewetens der schuldigen tot een behoorlijk gevoel van hun misdrijf te brengen. Ware het david, eer hij bathsheba gezien had, gezegd, dat hij zoo verre door eene lage drift zich zou laten vervoeren, om, ter voldoening van dezelve, eerst een getrouw Krijgsbevelhebber van diens waardigste bezitting te berooven, en vervolgens, op eene verradelijke wijze, diens leven te verkorten, ongetwijfeld zou hij dusdanig eene voorzegging met verregaanden afschrik hebben aangehoord. Nogtans ging hij, onder de beheersching van zijne misdadige drift gebragt, van den eenen trap van snoodheid tot den anderen, met zoo weinig besefs van den hatelijken aard zijner overtredingen, voort, dat zelfs het op dat punt ingerigte verdichtsel van het Ooilam niet genoegzaam was om ééne enkele vonk van naberouw in zijn geweten te doen ontvlammen, voor dat de Profeet hem met zoo vele woorden te
verstaan gaf: ‘Gij zijt die Man!’
Desgelijks ondervinden wij te meermalen, dat de vermaning minst slaagt, waar dezelve allernoodzakelijkst is. De man, die zich diep ingewikkeld vindt in het bejag van misdadigen lust, zal zeldzaam zijdelingsche wenken van bestraffing, schoon door de zuiverste vriendschap ingeboezemd, begrijpen of in acht nemen. Indien dit het geval zij ten aanzien van vermaningen als tusschen vier oogen gegeven, heeft men luttel reden om zich te verwonderen, dat alge- | |
| |
meene vermaningen, van den Leerstoel eener Gemeente voorgehouden, zoo weinig vruchts baren. Bij het afmalen van slechte karakters is eene persoonlijke toepassing niet voegelijk. Alles, wat een Zedeleeraar kan doen, is, de onderscheidene trekken met zulk eene mate van achtgeving op het dadelijk leven af te schilderen, dat de man, op welke zij passen, door eene naauwkeurige en onpartijdige beproeving, de gelijkvormigheid ontdekke, en bij zichzelven veroordeeld worde. De allergepastste en tijdigste bestrasfende aanmerkingen worden dikwijls voorgehouden, zonder dat de menschen het geweten toelaten den pligt te vervullen, welken nathan bij david waarnam, met hem toe te voegen: ‘Gij zijt die Man!’
De getrouwheid en koenheid, welke de Profeet aan den dag leide in het maken dezer toepassinge, verdient eene bijzondere opmerking. Ware de algemeene voordragt, welke hij gedaan had van david's gedrag in het welgekozen verdichtsel, genoegzaam geweest om bij den Vorst een besef van schuld te doen ontwaken, hij zou zich gaarne verschoond hebben van de onbehagelijke taak der persoonlijke toepassinge. Het beschuldigen van zijnen Vorst, aan wien hij ontzag en gehoorzaamheid verschuldigd was, in zulke onbewimpelde bewoordingen, van de snoodste misdrijven, moet zeker gepaard gegaan hebben met gevaar om 's Konings gevoeligheid en wraak gaande te maken, in stede van hem ter bekeeringe te brengen. Niettemin volvoert hij getrouwelijk den hem opgelegden last, en voert david rustig toe: ‘Gij zijt die Man!’
Hierin strekt de Profeet tot eene baak van navolging. Het maakt geen gering gedeelte van onzen pligt als Mensch uit, en wij worden door een uitdrukkelijk bevel des Christendoms daartoe opgewekt, ‘om elkander dagelijks te vermanen, opdat niemand verhard worde door de verleiding der zonde.’ - Eene tijdige en voorzigtige bestraffing is eene daad van vriendschap, welke de grootste verpligting oplegt aan den bestraften. Dezelve kan het onheil en verderf voorkomen van iemand, in wiens welwezen wij het hoogste belang stellen, en teffens hem als een getrouwen gids dienen op het pad van eere en geluk. ‘Gelijk een gouden oorring en een sieraad van sijn goud (zegt salomo) is een wijs bestrasfer voor een naar hem hoorend oor.’
Dan veel, zeer veel, hangt af van de wijze, waarop deze vriendschapspligt volbragt wordt. Onoplettendheid
| |
| |
te dezen aanziene is mogelijk de hoofdreden, waarom dezelve zoo menigmaal zonder eenen gelukkigen uitslag volvoerd wordt. Het verhaal van nathan's ontmoeting bij david verschaft ons verscheidene nutte bedenkingen te dezen aanziene. Het leert ons op onze hoede te wezen tegen het aannemen van het voorkomen des gezagbetoons in het doen onzer bestraffingen, en dat wij, zoo veel mogelijk, onszelven en onzen toeleg bedekken bij het voorwerp onzer bestraffinge. Hierin bestaat de bijzondere uitstekendheid van 's Profeets wijze van bestraffing door een Verdichtsel. Terwijl de hoorder de aandacht vestigt op de omstandigheden des geschetsten voorvals, verliest hij, als 't ware, uit het oog den verhaler en diens oogmerk, en ontvangt de lessen en bestraffingen uit de aanmerkingen, welke hij zelf maakt. - Desgelijks mogen wij uit nathan's voorbeeld leeren, de een den ander met zachtheid te vermanen. Schoon de Profeet duidelijk spreekt, maakt hij geen gebruik van eene heftige of verwijtende taal. Heftige bestraffingen kunnen den Vriend, dien wij wenschen te behouden, ons ten Vijand maken, en hekelende aanmerkingen dienen om hem te kwellen en in mismoedigheid te dompelen; doch eenvoudige en vriendelijke raadgeving staat alle kans om een gunstig gehoor te verwerven en de verlangde uitwerking voort te brengen. - Eindelijk leert ons nathan's voorbeeld, getrouw en volhardend te wezen in het volvoeren van dezen moeijelijken pligt. 't Is hier dat een getrouw Vriend het grootst gevaar loopt van te missen. Wanneer wij ontwaren, dat onze bestraffingen waarschijnlijk meer kans loopen om aanstoot te geven dan goed te doen, zijn wij gereed om óf de wonde geheel onaangeroerd te laten, óf dezelve met eene zoo zachte hand te behandelen, dat wij veeleer de pijn doen toenemen, waar wij wenschten genezing toe te brengen; terwijl, wanneer zachtere behandelingen blijken vruchteloos te zijn, de
vriendschap vordert, dat wij gebruik maken van de heilzame gestrengheden van regtstreeksche beschuldiging en ernstige bestraffing. En, om ons te bemoedigen tot het volvoeren van dezen moeijelijken pligt met moed en getrouwheid, leeren wij uit het voorbeeld des Profeets, dat de persoonlijke toepassing, welke nathan maakte van zijn Verdichtsel bij david, welgelukte. Zoo ras hij zich op het geweten zijns Vorsten beroepen had, door het zeggen: ‘Gij zijt die Man!’ beleed deze zijn misdrijf, zeggende: ‘Ik heb tegen den
| |
| |
heere gezondigd!’ - Wie zou niet alle de zwarigheden, welke den pligt van bijzonder vermaan vergezellen, zich getroosten, en zelfs het gevaar van de gunst eens Vriends te verbeuren, in de hope van hem dus tot nadenken, tot berouw, tot bekeering te brengen? Met welk een hoogst streelend genoegen mag hij, ‘die een zondaar van de dwaling zijns wegs behouden heeft, bedenken, dat hij eene ziel van den dood behouden en eene menigte van zonden bedekt hebbe!’
Het gelukkig slagen van nathan's vermaan leere ons wijders, de bestraffingen der vriendschap met opregtheid en zachtmoedigheid te ontvangen, en aan dezelve den verschuldigden invloed op ons gedrag te verleenen. David, hoewel een Koning, gevoelde de wijze en getrouwe bestraffing van gods Profeet niet, of hij luisterde geduldig naar de boodschap, welke deze bragt, en deed opregte zondbekentenis. - Met zoodanig eene gesteltenisse moeten de vermaningen en bestraffingen van eenen Vriend altoos ontvangen worden. Wij behooren het voor de uitstekendste proeve van de toegenegenheid onzes Vriends, welke hij ons kan geven, aan te zien, dat hij zijn best doe om ons van onze misslagen te overtuigen; en wij moeten ons gevoel van die verpligting openbaren door eene opregte belijdenis, voor zoo verre wij weten dat de bestraffing regtmatig is, - door een bijzonder vertrouwen in zulk eenen Vriend voor het toekomende te stellen, - alsmede door onmiddellijk ons gedrag te hervormen in die bijzonderheden, welke den grond ter bestraffinge opleverden. Het gevoelen van david, in dit geval, behoort altoos het onze te wezen: ‘Laat de regtvaardige mij bestraffen, het zal mij eene weldaad wezen; hij bestraffe mij, het zal olie des hoofds wezen, het zal mijn hoofd niet breken.’
Met dit alles moeten wij, wanneer het ons ernst is onze gebreken te verbeteren, meer op onszelven dan op onze Vrienden vertrouwen. Iedereen heeft geen nathan, geen getrouwen Vriend, om voor hem dien pligt des vermaans te vervullen; of, heeft hij zulk een Vriend, dan nog heeft ieder mensch meer gebreken in zijn karakter, dan zijn Vriend verkiest te berispen, of in staat is te ontdekken. Wij moeten daarom allen, indien het ons ernst zij onzen weg te verbeteren, den gang onzes voets oplettend nagaan; en misschien is de beste wijze, om regtmatig gevoelig te worden wegens onze gebreken en overtre- | |
| |
dingen, dezelve, gelijk david zijne misdaden deed, te beschouwen in het karakter van een ander. Wij zullen door deze middelen eenigermate ons ontdoen van die partiidigheid voor onszelven, welke ons aanzet om onze eigene misslagen te bemantelen; en, door onze karakters op eenen voegzamen afstand ons voor oogen te stellen, zullen wij in staat zijn dezelve met onderscheiding en naauwkeurig te beschouwen.
Dat wij, eindelijk, ‘om onze afdwalingen regt te verstaan,’ dikwijls in onszelven treden, en de diepste schuilhoeken van ons hart onderzoeken; en dat wij, om voor zelfbedrog beveiligd te zijn, in waren ernst deze bede tot god opzenden: ‘Doorgrond mij, ô god! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijne gedachten; zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg!’ |
|