| |
Iets over het kaartspelen.
Een Fragment.
- Naardemaal Mevrouw A *** en de meesten, die ten haren huize gemeenzaam verkeerden, smaak in de Fraaije Letteren vonden, was hun gesprek doorgaans min smakeloos en leerzamer, dan 't geen meestal gehoord wordt in den kring der lieden van haren rang. Speelkaarten kwamen er zeldzaam op tafel. De Heer G ***, die veel bij haar verkeerde, betoonde zich steeds tegen het Kaartspel.
Wanneer, op zekeren avond, het voorstel ter bane kwam, of men zou spelen, dan niet, zeide de Heer G ***: ‘Ten aanzien van het Kaartspel sta ik volkomen in 't gevoelen van een beroemd hedendaagsch Schrijver, als hij verklaart: De Speelkaarten zijn mij te beuzelachtig, wanneer ik mij in een ernstige luim bevind, en te droog, wanneer ik opgeruimd en vrolijk ben. Ik houd het geenzins voor zonde of misdrijf, Kaart te spelen, wanneer men er niet te veel tijds mede verkwist; doch het staat mij niet aan, van wege de verregaande smakeloosheid dezes bedrijfs. Het is niet alleen ontbloot van alles, wat tot uitbreiding van onze kundigheden dient, maar het mist, mijns oordeels, ook alles, wat vermaak kan opleveren. Ik acht het, van wege de groote tijdspilling, aan welke
| |
| |
velen zich schuldig maken, door zich aan dit ellendig bedrijf over te geven en te verslaven, een groot kwaad. In een gezelschap, waar over geene onderwerpen van eenig aanbelang gesproken wordt, kan men echter door wisseling van denkbeelden veelal iets leeren; doch ik weet niet, wat men uit het Kaartspel leeren kan, of het moest voldoening van baat- en geldzucht wezen. In de daad, ik merk de verregaande onkunde, welke ik bij eenigen mijner bekenden ontmoet, aan, als voor geen gering gedeelte ontstaande uit de tijdverkwisting in het Kaartspel. Naauwelijks konden zij anderzins zoo geheel onkundig zijn van hetgene hoogst wetenswaardig is. Indien menschen anders met hunnen tijd verlegen zijn, kunnen zij, zoo 't mij toeschijnt, in de geneugten, welke de verkeering, het gesprek, de muzijk, of eenige andere uitspanning van dien aard, verschaft, welke men in den kring der beschaasde verkeering zou kunnen invoeren, zoo veel beter uitspanning vinden, dat ik mij hoogst verwonderen moet, dat men geene andere tijdkortingen en tijddoodingen, als de tijd dan toch gedood moet worden, Heeft uitgevonden en ingevoerd.’
Het gezelschap was, op dien tijd, ten huize van Mevrouw A *** talrijker dan naar gewoonte, en allen waren niet van des Heeren G *** 's gevoelen. Onder de tegensprekers liet zich de Heer B ***, een Regtsgeleerde, hooren, aanmerkende, dat een vernuftig buitenlandsch Schrijver had opgemerkt en beweerd, dat de algemeene smaak voor het Kaartspel, welke in meest alle landen van Europa zoo zeer de overhand heeft genomen, eene groote verandering in de zeden der menschen had te wege gebragt, en wel eene verandering ten goede. Vóór de uitvinding der Speelkaarten bestond er minder algemeene verkeering tusschen de beide Seksen; zij kwamen minder zamen; zij hielden zeldzamer gezelschap: maar de gestadige verkeering der beide Seksen, waartoe het Kaartspel aanleiding gaf, heeft de zeden der Mannen grootelijks verzacht, min doen overhellen tot gewaagde en stoute plans van eerzucht en geweld, dan in vroegere tijdperken. Dat, met weinig woorden, de uitvinding van het Kaartspel, het voortzetten en algemeen worden van deze uitspanning, zeer veel had bijgedragen, om de zeden in Europa te veranderen, en de inwoners van derzelver oude woestheid af, en tot den tegenwoordigen stand van beschaasdheid over te brengen.
De Heer G*** antwoordde op deze in 't midden gebragte bedenking: ‘Ik ben verre van te gelooven, dat de tegenwoordige beschaasdheid van zeden in Europa met grond kan toegeschreven worden aan eenen zoo vreemden oorsprong als het Kaartspel. Van die zedeverzachting kan men veel natuurlijker reden geven, door in acht te nemen de afschaf- | |
| |
fing van het Leenstelsel, de uitvinding der Boekdrukkunst, en den voortgang der Kunsten en Wetenschappen in 't algemeen. Maar eens toegestaan, dat de uitvinding van het Kaartspel van dienst moge geweest zijn tot het verzachten der zeden in zoodanig een tijdperk, waarin het Leenstelsel plaats greep, kan men bezwaarlijk onderstellen of beweren, dat deze uitspanning tegenwoordig van eenig gebruik is tot zulke of dergelijke einden. Wij zijn, in onze dagen, geloof ik, zacht en verwijfd genoeg. Mij staat voor, dat de buitenlandsche Schrijver, door den Heer B*** bedoeld, erkent, dat het zittend leven, waartoe die steeds aanhoudende uitspanning de beide Seksen noodzaakt, zeer geschikt is om het ligchaam te verzwakken; en, worden er thans zoo vele groote misdrijven niet gepleegd als in vroegeren tijde, wij zien ook minder betooningen van groote daden en schitterende deugden. Eene algemeene beuzelachtigheid van zeden heeft er plaats gegrepen, en eene overhelling tot weelderige genietingen, strekkende om de ziel onbekwaam te maken tot iets, wat groot, mannelijk en goed is.’
Mevrouw B*** merkte op, dat er, haars bedunkens, toch één voordeel uit het Kaartspelen ontstond. Men praatte daardoor minder, en maakte zich dus ook minder schuldig aan laster en kwaadsprekendheid. - Mevrouw A *** gaf daarop te verstaan, dat, haars bedunkens, de kwaadsprekendheid zoo zeer veel niet werd voorgekomen door het Kaartspel. De aandacht, daarop gevestigd, mogt genoegzaam wezen, om allen wezenlijk gesprek af te snijden; doch er schoten oogenblikken genoeg over, om de taal der kwaadsprekendheid te voeren en te hooren. En zij, die aan dit misbruik der tonge verslaafd waren, zouden daarvan door het Kaartspelen niet wederhouden worden en des aflaten.
De Heer P*** merkte op: ‘Ik heb ergens gelezen, dat de Inwoners van een zeer schaars door de Natuur begunstigd wereld - oord, waar niemand veel kunde en beschaafdheid zou verwachten, (ik bedoel de Inwoners van IJsland) hunne ledige uren op eene veel redelijker wijze slijten, dan in 't algemeen geschiedt bij de zoodanigen, die beschaafder wereld - oorden bewonen. Men verhaalt zelfs van de IJslandsche boeren, dat, wanneer zij in gezelschap zamenkomen, hunne voornaamste tijdkorting bestaat in het lezen van de Geschiedenis huns Vaderlands: het is ter oorzake van deze gewoonte, dat men er zeldzaam een boer ontmoet, of hij is welbedreven in de IJslandsche Geschiedenis. - Een ander hunner gezelschapsuitspanningen bestaat in verzen voor elkander op te zeggen. Zij zijn wel onderwezen in de beginselen van den Godsdienst, en maken een eerlijk, verpligtend en welmeenend volk uit.’
De Heer G *** bevestigde 't geen de Heer P *** ten
| |
| |
voordeele der IJslanderen gezegd had, zoo ten opzigte van hunnen smaak voor de Letterkunde, als in verstandig vermaak. Hij voegde er nevens, dat in zeer vroegen tijde de Dichtkunst op IJsland zeer sterk in zwang was, en dat velen der IJslandsche boeren de werken hunner Dichteren van buiten kenden; dat, eer dit Eiland aan Noorwegen onderworpen werd, het een der weinige landen in Europa was, waar men de Wetenschappen achting toedroeg en dezelve aankweekte; hoe het uit de oude IJslandsche Kronijken bleek, dat de Inwoners vrij groote vorderingen gemaakt hadden in de wijsbegeerte, natuurlijke historie en starrekunde; dat eenige hunner schriften van de elfde en twaalfde Eeuwe gedrukt, en dat er nog vele handschriften van dien tijd in wezen waren.
De Heer M *** bragt in 't midden, dat hij altoos voor eene der beste redenen ter verdediging van het Kaartspelen gehouden had de nuttigheid, om eene uitspanning te hebben, waarin personen van onderscheidene gevoelens en karakters zich gereedelijk konden vereenigen, zonder vooraf eenige kennis gemaakt te hebben, en zonder iets van elkanders karakters te weten. ‘Verstandig onderhoud,’ voegde hij er nevens, ‘is zeker daar boven te keuren, als leerzamer en gevalliger; maar hoe dikmaals komt men in gezelschappen van menschen, te eenemaal buiten staat om een verstandig gesprek aan den gang te houden? In zulk een geval leveren de Kaarten eene toevlugt op; en, schoon ik gereedelijk erken, dat men, kaartspelende, zijnen tijd op eene smakelooze en stomme wijze doorbrengt, zou men nogtans onder vreemden en lieden, die niet zeer aan denken gewoon zijn, en weinig smaak in de letteren vinden, zich nog meer vervelen, indien het Kaartspel uit de verkeering wierd verbannen.’
‘Ik kan,’ liet de Heer G *** hierop volgen, ‘in geenen deele denken, dat gij, omdat gij dikmaals gezelschap ontmoet, te stomp en sinakeloos, en te zeer van kundigheden ontbloot, om iets tot een verstandig onderhoud bij te dragen, daarom eene gewoonte zoudt willen invoeren, of liever stand doen houden, welke allen gezelschap even stomp en even smakeloos maakt. Het zou veel beter gehandeld wezen, zulk een gezelschap, als tot verstandig onderhoud onbekwaam is, te verdragen, wanneer men het ongeluk heeft om er in te vervallen, met zoo veel gedulds als men kan, en zich te vergenoegen met de schrale denkbeelden, welke ter bane komen, dan te volharden bij een gebruik, 't welk alle gezelschappen gelijk maakt. - Maar zoo groot, zoo overheerschend is het geweld der gewoonte, dat ik menigmaal Kaarten heb zien geyen in een' kring van lieden, volkomen bekwaam om een onderhoudend en leerzaam gesprek aan den gang te houden.
| |
| |
Dit strekt tot eene grooter beproeving van mijn geduld, dan nu en dan te moeten luisteren naar het onderhoud der beuzelachtigste praters. Men vindt nu en dan gelegenbeid, om bij zichzelven te lagchen over, of zijne Menschkunde uit te breiden, zelfs door zulke gesprekken. Kaarten geven mij even weinig vermaak als onderwijs. Ik kan niet nalaten het aan te merken en als het belang en als den pligt aller lieden van smaak en kundigheid, alle gelegenheden waar te nemen om asbreuk toe te brengen aan een Modevermaak, alleen geschikt om onkunde voort te planten en te doen volduren, 't welk eene schandelijke verkwisting veroorzaakt van tijd en geld, die nutter en aangenamer konden besteed worden, even nutteloos is voor ligchaam en geest, en alleen berekend om zoodanige personen van beiderlei Sekse te bevallen, die het meest van vernuft ontbloot, en de onbeduidendste zijn in eenen verstandigen ommegang.’ |
|