Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEene treffende ontmoeting in de rhoetische Alpen.(Uit de Travels van albanis braumont.)
Wanneer ik 's morgens vroeg mijne wandeling op de Rhatische Alpen aanving, was ik niet zonder duchten, dat er dien dag onweêr zon ontstaan. Die vrees werd rasscher, dan ik verwacht had, vervuld. Omstreeks negen ure was ik twaalf mijlen op gewandeld, en gaf mij geheel over, daar het rijtuig nog niet opkwam, aan het vermaak, om de ontelbaar vele schoonheden, welke | |
[pagina 256]
| |
mij omringden, zoo in de Plant- als in de Delfstof kunde, te bewonderen; geen stap, om zoo te spreken, deed ik, zonder eene keurige Plant of eenig ander voorwerp te ontmoeten, 't welk mijne aandacht trok en gaande hield. - Hierdoor besefte ik in geenen deele het gevaar, waarin ik mij bevond, in eene Vallei, welke den geheelen weg, van het kleine Dorpje Antlas af, zoo aanmerkelijk was vernaauwd, dat ik slechts een zeer klein gedeelte van de lucht kon zien. In dezen stand werd ik echter schielijk gestuit in mijne Plant- en Delfstof - bespiegelingen, door een rukwind, die dikke stofwolken door de Vallei heen dreef, welke mij in een oogenblik overdekten; groote regendruppels vielen met zulk een geweld neder, dat ik dezelve voor hagel hield; terwijl de donder op eenen afstand ratelde, en, en, wedergekaatst door de omringende rotsen, eene onmiddellijke verdelging dreigde. Dit oogenblik was zeker een der ontzettendste mijns levens. Ik bevond mij geheel alleen, een volstrekte vreemdeling in een land, welks taal ik zeer gebrekkig kon spreken en verstaan. Ik stapte met groote schreden voort, niet wetende werwaarts ik henen ging, of waar ik eenige schuilplaats zou aantreffen. Het onweêr aanhoudende en toenemende, met vermeerdering van schrikverwekkende omstandigheden, dacht ik verloren te zijn, toen ik gelukkig eene der hier veelvuldige hermitages ontdekte, in eene rots uitgehouwen, naar eene spelonk gelijkende, wijd genoeg om eene schuilplaats te bieden aan een' reiziger vol vreeze voor nakend onheil; eene vrees, welke niemand, in de Alpische streken bekend, voor ingebeeld zal houden. Schielijk deze hermitage of uitgehoolde plaats ingetreden zijnde, en veronderstellende dat ik mij geheel alleen bevond, stond ik versteld op het hooren van een' zucht, die uit het diepste der spelonke scheen voort te komen. Mij schielijk omkeerende naar de plaats, vanwaar het geluid kwam, ontdekte ik eene jonge Vrouw, bezig met een Maria - beeld te aanbidden en met een' bloemkrans te omhangen; aan wederzijden van dit beeld stond eene brandende kaars. 't Zij de schrik van mij zoo onverwacht te zien, 't zij het beeld te verre buiten haar bereik stond, zij vond zich gestuit in haar voornemen van het omkransen des beelds. Ik waagde het, haar te naderen, en haar mijnen bijstand aan te bieden; teffens haar de oorzaak van mijne komst aldaar ontvouwende, om haar gerust te stellen wegens de stoornis, haar toegebragt in eene plaats, door haar tot een Godsdienstig bedrijf verkozen. Dit alles beduidde ik haar op de beste wijze, mij mogelijk. Zoo ras zij bedaard was van den schrik, door mijne onverwachte verschijning veroorzaakt, deed zij mij een verhaal, waaruit ik kon opmaken, dat zij anna heette, en in | |
[pagina 257]
| |
het Dorp Sander woonde, gelegen in de Vallei van Zargin; dat zij hier alle jaren kwam, om eene gelofte te volbrengen, welke zij gedaan had voor de hersteiling haars Vaders, die een mijnwerker was, en uit een der mijngangen, waar hij werkte, voor dood was weggedragen. Zij voegde er bij, dat zij zestien jaren oud was, wanneer zij deze gelofte deed, en nu zints drie jaren niet gemist had, op den gestelden tijd, die gelofte te betalen. Het eenvoudig verhaal dezer Jongedochter behaagde mij. Ik verzocht haar nogmaals, dat ik den bloemkrans op het hoofd der Maagd mogt zetten; doch zij weigerde zulks beleefd, zeggende dat zij haren Broeder verwachtte, die naar Zimerlechen, een nabijgelegen Dorp, gegaan was; dat hij beloofd had bij haar terug te zullen wezen, eer de kaarsen verbrand waren. Daarop met een verwilderd oog naar de kaarsen ziende, zuchtte zij zwaar, en zeide, dat zij vreesde dat het onweêr hem eenige ramp mogt hebben toegebragt. Het onweêr bleef aanhouden; het verzwaarde, en woedde boven ons hoofd op eene allerontzettendste wijze. De bliksemstralen vermenigvuldigden, doorkruisten de bergengte, en vielen als 't ware bij den ingang der hermitage neder; de regen stroomde bij de rotsen neder als beken, sleepte steenbrokken mede, die, vallende, van elkander in duizend stukken spleten, en niet weinig het akelige dezes tooneels vermeerderden. Anna, bespeurende dat hare kaarsen bijkans geheel verbrand waren, en dat zij dus hare gelofte niet ten volle zou kunnen volbrengen, verzocht mij eindelijk haar te helpen in het omhangen van den bloemkraus. Naauwelijks had ik dit verrigt, of wij hoorden een' wagen aankomen; 't was juist dien ik verwachtte. - Ik had nogtans het genoegen om van den Postiljon eenige kundschap te krijgen van anna's Broeder, dien hij op den weg was voorbijgereden. Dit onthief mij van de smertvolle noodzakelijkheid, om die arme Jongedochter in die eenzame plaats te verlaten, welke door het onweêr zoo vreesselijk geworden was. Gelukkig Volk, welks zeden zoo zuiver zijn als hunne denkbeelden onschuldig! De Inwoners van dit gedeelte der Alpen zijn verre van rijk; nogtans vindt men naauwelijks eenige armen onder hun. Ik heb vele van hunne Valleijen hij herhaling doorkruist, en geen de minste schaduw van deerlijke behoeste gevonden. Elk der Bewoneren bearbeidt zijnen eigen grond, en, wanneer deze niet genoeg oplevert tot onderhoud zijns Gezins, neemt hij toevlugt tot die werkzaamheid en dat vlijtbetoon, 't welk hun allen eigen is; hij tracht werk in de mijnen, of in de handwerken, die er gedreven worden, te krijgen; of zij verlaten hunne woonsteden, en begeven zich buitens- | |
[pagina 258]
| |
lands, om de voortbrengsels van hun eigen te verkoopen. - Zoodanig zijn de kleine levenswerkzaamheden, wanneer eenvoudigheid de maat slaat, en de voorwerpen alleen geschat worden naar de mate van wezenlijke nuttigheid. De Inwoners zijn kloek, sterk, gelijk de Berglieden over het algemeen; zij steken uit in eeriijkheid en goedhartigheid, en bezitten veel natuurlijk verstand. Zij zijn Roomsch-catholijk, en munten uit in Godsdienstigheid; niet alleen op de wegen, maar ook in hunne huizen, hebben zij eene meuigte van beelden. Over 't algemeen maakt hunne Godsdienstigheid hen niet onverdraagzaam; zij hebben achting voor, en betoonen liefde aan alle vreemdelingen, die hunne streken bezoeken, van welk eene Godsdienstbelijdenis zij mogen wezen. Gelijk de meeste Bergbewoners, zijn zij zeer aan hun Land en Vorst gehechtGa naar voetnoot(*). |
|